Landsverordening Algemeen Pensioenfonds Curaçao - Informashon tokante Gobièrnu di Kòrsou

Wet- en Regelgeving

Landsverordening Algemeen Pensioenfonds Curaçao

Publicatienummer: P.B. 2015, no. 1 (Geconsolideerde Tekst)
Categorie: Landsverordening
Onderwerp(en): Dringende redenen
Ministerie: Financiën
Datum ondertekening: 07-01-2015
Datum inwerktreding: Nog niet bekend
Geregistreerd in:
Klapper Publicatieblad ( HOOFDSTUK XIX Personeel)


LANDSBESLUIT van de 7de januari 2015, houdende vaststelling van de geconsolideerde tekst van de Landsverordening APNA

 

Hoofdstuk I – Algemene bepalingen

Artikel 1

 

In deze landsverordening wordt verstaan onder:

a.  Minister:         de Minister van Financiën;

b.  fonds:             het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

c.  Bank:              de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten.

 

Hoofdstuk II — Het fonds en zijn taken

 

Artikel 2

 

1. Er is een Algemeen Pensioenfonds van Curaçao.

2. Het fonds bezit rechtspersoonlijkheid.

3. Het fonds is gevestigd op Curaçao.

 

Artikel 3

 

1.  Aan het fonds is de uitvoering van de Pensioenlandsverordening overheids­dienaren opgedragen.

2. Aan het fonds is tevens het beheer van het Gouvernements-Werk­lieden­pensioenfonds  opgedragen, in de vorm waarin dit bij artikel 2, tweede lid, van de lands­veror­de­ning van de 29sten December 1944 houdende de oprich­ting van een pen­sioen­           fonds voor de gouvernementswerklieden en hunne we­du­wen en wee­zen (P.B. 1945, no. 26) aan de directeur van het fonds op­gedra­gen is.

3. Aan het fonds kan door het bestuur, op voorstel van de Minister, de uitvoe­ring van andere  overheidspensioenregelingen worden opgedragen.

 

Hoofdstuk III — Organisatie

Artikel 4

 

Het fonds heeft een bestuur, dat is belast met het besturen en beheren van het fonds en van de andere pensioenfondsen die ingevolge het tweede en het derde lid van het voorgaande artikel aan het fonds zijn of zullen worden opgedragen.

 

Artikel 5

 

1.  Het bestuur bestaat uit een voorzitter die tevens lid is, en zes andere leden.

2.  De voorzitter en de overige leden van het bestuur worden bij landsbesluit benoemd, geschorst en ontslagen. Zij worden benoemd voor de tijd van vijf jaren en kunnen on­middellijk na afloop daarvan opnieuw worden benoemd. In geval van                schorsing van de voorzitter wordt bij het desbetreffende lands­besluit tevens in de tijdelijke vervulling van de functie voorzien.

3.  Alvorens aan de Gouverneur een voordracht voor de benoeming van een voorzitter te doen, stelt de Minister het bestuur in de gelegenheid een voor­stel ter zake te doen.

4.  In het bestuur hebben voorts zitting:

a.  drie personen, benoemd op een voordracht van de Minister;

b.  twee personen, benoemd op een voordracht van de Minister welke hij opmaakt in overeenstemming met de aanwijzing gedaan door de Cen­trale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken;

c.  één persoon, benoemd op een voordracht van de Minister welke hij op­maakt in overeenstemming met de aanwijzing gedaan door of na­mens een of meer organisa­ties welke door de Minister als vertegen­woordiging van de overheidsgepensioneer­den representatief geacht worden.

5.  De Minister kan regels geven inzake de procedure die voorafgaat aan de voordrachten, bedoeld in de onderdelen b en c. Hetzij in deze regels, hetzij in iedere afzonderlijke uitnodiging tot het doen van een voordracht of een aanwijzing bepaalt de Minister de termijn waar­binnen de voordracht, onderscheidenlijk de aanwijzing hem moet hebben bereikt.

6.  Indien de al dan niet door de Minister verlengde termijn, bedoeld in het vijfde lid, is verlopen zonder dat hij een voordracht of een aanwijzing heeft ontvangen, maakt de Minister in de gevallen, bedoeld in de onderdelen b en c van dat artikellid, de voordracht niettemin op, waarbij hij daarin zoveel als mogelijk is de namen opneemt van personen afkomstig uit door hem representatief geachte organisaties die de behar­tiging van belangen van overheidsdie­naren, onderscheidenlijk overheidsgepensio­neerden ten doel hebben.

7. De Minister kan besluiten de aanwij­zing, gedaan ingevolge onder­deel b en c van het vierde lid van dit artikel, niet over te nemen, indien hij op gronden die hij in zijn be­sluit noemt van oordeel is dat een be­noe­ming over­eenkom­stig de aan­wijzing niet     in het belang van het fonds of in het algemeen be­lang zou zijn. Hij deelt deze beschikking zo spoedig mogelijk mede aan de instelling of organisatie waardoor de aanwijzing is ge­daan, en stelt haar in de gelegenheid om binnen een redelijke ter­mijn       een nieuwe aan­wijzing te doen. Indien van deze ge­legenheid geen of niet tijdig gebruik wordt ge­maakt of indien de Mi­nister besluit ook de nieuwe aanwij­zing niet over te nemen, maakt hij een voor­dracht op met over­een­komstige toepassing van het    bepaal­de in het zesde lid.

8. Het bestuur kiest uit zijn midden een plaatsvervangend voorzitter.

9. Met het einde van de maand waarin een lid van het be­stuur de leeftijd van zeventig jaren bereikt wordt hem ontslag verleend.

10. De leden van het bestuur mogen elkaar niet in bloed- of aanverwantschap tot de tweede graad bestaan. Echtgenoten mogen niet tegelijk in deze hoedanigheid optreden. Indien de aanverwantschap ontstaat na hun benoe­ming mogen de betrokkenen hun werkzaam­heden bij en voor het fonds niet voortzetten zonder toestemming van de Minister.

11. Het bestuurslidmaatschap is onverenigbaar met het vervullen van enige be­trekking bij het fonds.

 

Artikel 6

 

1.  Met uitzondering van het voorzitterschap regelt het bestuur in onderling overleg de verdeling van de werkzaamheden. Het voorziet in de waarne­ming van de voorzitter bij diens tijdelijke afwezigheid of verhindering.

2.  Het bestuur wijst in overleg met de directie een personeelslid van het fonds als secreta­ris aan.

3.  De vacatiegelden, schadeloosstellingen en andere vergoedingen voor het be­stuur worden bij landsbesluit vastgesteld. Voor zover de vergoedingen sa­menhangen met ten behoeve van het fonds verrichte specifieke werkzaam­heden behoeven zij niet voor ieder lid ge­lijk te zijn.

4.  De vergoeding voor de werkzaamheden van de secretaris van het bestuur en, indien en voor zover deze werkzaamheden buiten de voor hem geldende normale werktijden val­len, het vacatiegeld, worden op voorstel van het be­stuur bij landsbesluit vastgesteld.

5.  Het bestuur vergadert zo vaak het daartoe door de voorzitter wordt bijeen­geroepen, doch ten minste eenmaal per kwartaal. Op verzoek van ten min­ste twee leden van het bestuur is de voorzitter gehouden een vergadering bijeen te roepen.

6.  Aangaande de bijeenroeping en het verloop van zijn vergaderingen, als­mede aangaande de uitvoering van zijn overige werkzaamheden, die van de se­cretaris daaronder mede begrepen, kan het bestuur een reglement vaststel­len. Het reglement behoeft om te kun­nen werken de goedkeuring bij lands­besluit.

 

Artikel 7

 

1.  Het fonds heeft een directie, bestaande uit een directeur en een adjunct-directeur. De directeur en de adjunct-directeur zijn leden van het personeel van het fonds.

2.  De directeur en de adjunct-directeur mogen noch elkaar, noch de leden van het bestuur in bloed- of aanverwantschap tot de tweede graad bestaan. De tweede en derde volzin van het tiende lid[1] van artikel 5 zijn van overeen­komstige toepassing.

3.  De directie heeft tot taak de dagelijkse leiding van het fonds te voeren door het verrich­ten van werkzaamheden en het uitoefenen van bevoegdheden ter uitvoering van het bij of krachtens deze of enige andere landsverordening bepaalde, voor zover deze werk­zaamheden en bevoegdheden door het be­stuur aan haar zijn gedelegeerd of gemanda­teerd.

 

Artikel 8

 

1.  De voorzitter van het bestuur, en bij diens afwezigheid of verhindering de plaatsvervan­gend voorzitter, en een ander door het bestuur aangewezen be­stuurslid vertegenwoordi­gen gezamenlijk het fonds in en buiten rechte.

2.  Bij besluit van het bestuur:

a.  kunnen in dat besluit omschreven bevoegdheden van het bestuur aan de directie worden gedelegeerd;

b.  kan de uitoefening van bevoegdheden van het bestuur als geheel, van de voorzitter en van individuele leden van het bestuur aan de directie worden gemandateerd.

Ondermandatering door de directie van een aan haar gemandateerde taak­uitoefening is mogelijk indien en voor zover dit uit het betreffende be­sluit van het bestuur blijkt.

3.  Een besluit als bedoeld in het tweede lid en de wijzigingen daarvan worden gepubli­ceerd in het blad waarin van overheidswege de officiële berichten worden geplaatst.

4.  Aan de directie kan niet worden gedelegeerd noch gemandateerd:

a.  de vaststelling van het algemene beleid;

b.  de vaststelling van de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag;

c.  het voldoen aan een oproep om gehoord te worden in verband met de vaststelling van enig landsbesluit ter uitvoering van deze landsverorde­ning of de Pensioen­landsverordening overheidsdienaren;

d.  het doen van een voorstel als bedoeld in artikel 5, derde lid, en het voorzien in de waarneming van het voorzitterschap;

e.  de bijeenroeping van vergaderingen van het bestuur;

f.   de indienstneming, de schorsing en het ontslag van leden van de di­rectie;

g.  de aanwijzing van de secretaris van het bestuur;

h.  de aanwijzingen, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid;

i.   de vaststelling van de reglementen, bedoeld in artikel 6, zesde lid, en artikel 10, eerste lid;

j.   de beslissingen, bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, 88, eerste lid, en 90, vierde lid, het aangaan van overeenkomsten als bedoeld in ar­ti­kel 82, eerste lid, en het doen van voorstellen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van de Pensioenlandsver­ordening overheidsdienaren;

k.  de uitvoering van taken, bedoeld in artikel 109, eerste lid, van de in het voorgaan­de onderdeel genoemde landsverordening, indien en voor zover deze ook door de Gouverneur niet zouden kunnen worden gede­legeerd, onderscheidenlijk gemanda­teerd;

l.   de verlening van décharge aan de directie.

5.  Aan de directie kan niet worden gedelegeerd de vertegenwoordiging van het fonds in en buiten rechte.

 

Artikel 9

 

1.  De directeur en de adjunct-directeur en de overige personeelsleden van het fonds wor­den door het bestuur in dienst genomen op grond van een ar­beidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Zij worden geschorst en ontslagen door het bestuur.

2.  Behoudens het bepaalde in het vierde lid eindigt elke arbeidsovereenkomst uiterlijk met ingang van de dag waarop het betrokken personeelslid de leef­tijd bereikt waarop hij recht op een ouderdomspensioen ingevolge de Pen­sioenlandsverordening overheidsdie­naren verkrijgt.

3.  Indien het personeelslid op de in het voorgaande lid bedoelde dag krachtens de voor hem geldende wettelijke of in de arbeidsovereenkomst opgenomen bepalingen in het genot is van dan wel aanspraak heeft op verlof of vakan­tie, eindigt de arbeidsovereen­komst in aansluiting op het einde daarvan, met dien verstande dat het verlof of de va­kantie waarop hij nog aanspraak heeft ingaat op de in het voorgaande lid bedoelde dag.

4. Om dringende redenen van belang voor het fonds kan met een persoon die de leeftijd heeft bereikt waarop hij recht op een ouderdomspensioen in­gevolge de Pensioenlands­verordening overheidsdienaren heeft of, indien die landsverordening op hem van toepas­sing was geweest, zou hebben gehad, een arbeidsovereenkomst voor ten hoogste één jaar worden gesloten.

 

Artikel 10

 

1.  Het bestuur stelt voor de leden van de directie en het overige personeel van het fonds een reglement vast dat ten minste bepalingen bevat betreffende:

a.  de indienstneming, de schorsing en het ontslag;

b.  het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;

c.  het salaris en het wachtgeld;

d.  de werk- en diensttijden;

e.  de aanspraken op verlof en vakantie;

f.   voorzieningen in verband met ziekte;

g.  bescherming bij de arbeid;

h.  de overige rechten en verplichtingen;

i.   de disciplinaire straffen;

j.   de wijze waarop met daarvoor in aanmerking komende organisaties van werkne­mers overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van al­gemeen belang voor de rechtspositie van de leden van het personeel, als­mede voor­zieningen ter oplossing van geschillen die zijn gerezen in dat overleg.

2.  Het in het eerste lid bedoelde reglement, alsmede wijzigingen daarvan, kun­nen slechts in werking treden voor zover daarop goedkeuring bij lands­be­sluit is verkregen.

3.  Een verzoek om goedkeuring wordt door het bestuur schriftelijk bij de Gou­verneur ingediend.

4.  De goedkeuring wordt geacht te zijn verleend, indien niet binnen zes maan­den na de indiening van het verzoek een besluit tot weigering van de goed­keuring schriftelijk en onder opgaaf van redenen aan het bestuur is mede­gedeeld.

5.  De goedkeuring wordt uitsluitend dan geheel of gedeeltelijk geweigerd, in­dien en voor zover het reglement niet overeenstemt met hetgeen ter zake voor landsambtenaren geldt. Het reglement kan evenwel afwijkingen bevat­ten van hetgeen ter zake voor landsambte­naren geldt, indien zulks in het belang van het fonds is.

6.  Een gehele of gedeeltelijke weigering van de goedkeuring vindt niet plaats dan nadat het bestuur in de gelegenheid is gesteld om het ontwerp van het reglement dan wel van de wijziging daarvan nader toe te lichten.

 Artikel 11

 

1.  Het bestuur wijst een registeraccountant aan, die met de controle van de ad­ministratie en van de jaarrekening van het fonds wordt belast.

2.  Het bestuur wijst, in overleg met de Bank, een of meer actuariële deskundi­gen aan, die het bestuur adviseren in vraagstukken van actuariële en be­drijfs­technische aard.

 

Hoofdstuk IV — Middelen

Artikel 12

 

1.  De middelen van het fonds bestaan uit:

a.  bijdragen;

b.  renten;

c.  opbrengsten van beleggingen;

d.  boeten;

e.  overige inkomsten.

2.  De middelen van het fonds strekken tot voldoening van de pensioenver­plichtingen, andere rechtens afdwingbare uitkeringen en de kosten die voor het fonds aan de uitvoe­ring van de Pensioenlandsverordening overheidsdie­naren en andere regelingen zijn ver­bonden.

 

Artikel 13

 

1.  De kosten, gemaakt ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 3, tweede lid, be­doelde taken komen ten laste van de rechtspersoon ten behoe­ve waarvan het fonds de desbetreffende pensioenregeling uitvoert.

2.  De rechtspersoon is aan het fonds over de bedragen die hij wegens de in het voorgaande lid bedoelde kosten verschuldigd is, doch niet tijdig heeft voldaan, tevens de wettelijke rente verschuldigd, te rekenen vanaf de eerste dag van de tweede maand, volgende op de maand waarin het fonds deze kosten in rekening heeft gebracht, tot aan de dag van ont­vangst van de be­taling.

 

Hoofdstuk V — Beleggingen

 

Artikel 14

 

1.  Het fonds heeft een beleggingscommissie, die tot taak heeft het bestuur te adviseren over het beleggingsbeleid.

2.  De beleggingscommissie bestaat uit een voorzitter die tevens lid is, en twee andere leden. Zij bezitten allen een bijzondere deskundigheid op het gebied van beleggingen.

3.  De voorzitter en de overige leden van de beleggingscommissie worden op voor­dracht van het bestuur door de Minister, gehoord de Bank, benoemd, geschorst en ontslagen. Om een bijzondere, aan het algemeen belang ont­leende reden kan de Minister ook zon­der voordracht tot schorsing en ont­slag overgaan.

4.  Het lidmaatschap van de beleggingscommissie is onverenigbaar met:

a.  het vervullen van enige betrekking bij het fonds;

b.  het vervullen van enige betrekking bij een organisatie, of een centrale van organi­saties, die de behartiging van belangen van overheidsdiena­ren ten doel heeft;

c.  het werkzaam zijn bij een rechtspersoon ten behoeve waarvan het fonds de pensioenregeling uitvoert.

5.  Met betrekking tot bloed- en aanverwantschap zijn de ingevolge de artike­len 5, tiende lid[2], en 7, tweede lid, voor de leden van het bestuur gelden­de bepalingen voor de leden van de beleggingscommissie van overeenkom­stige toepassing.

Artikel 15

 

1.  Het bestuur stelt, gehoord de beleggingscommissie, jaarlijks een beleg­gingsplan vast, waarin de algemene lijnen van het beleggingsbeleid zijn op­genomen.

2.  In het beleggingsbeleid wordt uitsluitend uitgegaan van het belang van het fonds en worden algemeen aanvaarde bedrijfseconomische eisen op beleg­gingsgebied als rentabi­liteit, liquiditeit, solvabiliteit, risicospreiding en de afstemming op de opbouw van de verplichtingen van het fonds in acht ge­nomen.

3.  Het bestuur belegt de gelden van het fonds en maakt de beleggingen van het fonds te gelde. Het beleggen van gelden en het te gelde maken van be­leggingen geschieden uitsluitend in het belang van het fonds en, gegeven het beleggingsbeleid en de beleg­gingsportefeuille, met inachtneming van overwegingen van rentabiliteit, liquiditeit en solvabiliteit.

 

Artikel 16

 

1.  De gelden van het fonds kunnen uitsluitend worden belegd in:

a.  Nationale Schuld van Curaçao;

b.  schuldbrieven ten laste van Curaçao;

c.  schuldbrieven, door Curaçao recht­streeks en on­voorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd;

d.  schuldbrieven ten laste van maatschappijen waarvan het aandelenkapi­taal voor ten minste de helft aan Curaçao toebehoort;

e.  schuldbrieven, uitgegeven door naar Nederlands-Antilliaans recht of Curaçaos recht opgerichte en uitsluitend in Curaçao werkende hypo­theekbanken;

f.   schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op in Curaçao gelegen onroeren­de goederen;

g.  schuldbrieven van naar Nederlands-Antilliaans recht, Curaçaos recht op­gerichte en in Curaçao gevestigde maat­schappijen;

h.  eersteklas aandelen, opgenomen in de officiële notering op een van de grote wereldbeurzen;

i.   eersteklas obligaties, verhandelbaar op een van de grote wereldbeur­zen;

j.   deelnemingen in rechtspersoonlijkheid bezittende, in Curaçao gevestigde ondernemingen;

k.  in Curaçao gelegen onroerende goederen.

2.  De Minister kan, gehoord het bestuur, dat alsdan het advies van de beleg­gings­commissie ter zake overlegt, nadere regels geven met betrekking tot het beleggen van de gelden en het te gelde maken van de beleggingen, voor zover dit nodig is in verband met de in artikel 15, derde lid, genoemde ei­sen.

 

Hoofdstuk VI — Verantwoording

Artikel 17

 

1.  Het bestuur stelt jaarlijks de begroting van het fonds voor het daaropvol­gende kalender­jaar vast met inachtneming van het beginsel van lasten en baten. De begroting wordt voorzien van een toelichting.

2.  Het bestuur zendt de vastgestelde begroting vóór 1 augustus van het jaar, voorafgaande aan het jaar waarop deze betrekking heeft, ter goedkeuring aan de Minister.

3.  De Minister beslist vóór 1 oktober van het jaar, voorafgaande aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft, of hij de begroting goedkeurt dan wel aan de begroting zijn goedkeuring onthoudt.

4.  De Minister onthoudt zijn goedkeuring aan de begroting uitsluitend in die gevallen waarin de begroting niet is gebaseerd op de bij het Land gebruike­lijke normen. In het belang van het fonds kan daarvan evenwel worden af­geweken.

5.  De Minister onthoudt zijn goedkeuring niet alvorens hij het bestuur in de gelegenheid heeft gesteld om de begroting nader mondeling toe te lichten, en zo nodig aan te pas­sen.

6.  Indien de Minister zijn goedkeuring heeft onthouden aan de — al dan niet aangepaste — begroting, deelt hij dit onverwijld en gemotiveerd mede aan de Staten.

7.  De Minister zendt vóór 1 december de goedgekeurde begroting ter kennis­neming aan de Staten.

8.  Zolang de Minister de begroting niet heeft goedgekeurd, geldt de begroting van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft, als grondslag van het beheer.

 

Artikel 18

 

1.  Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar.

2.  Het bestuur stelt zo spoedig mogelijk na afloop van elk boekjaar de jaar­rekening van het fonds vast en brengt een jaarverslag uit waarin het zijn beleid en de werkzaamheden van het fonds in het afgelopen boekjaar uit­eenzet.

3.  De jaarrekening bestaat uit:

a.  de staat van baten en lasten;

b.  de balans;

c.  de toelichting.

4.  De jaarrekening geeft een volledig beeld van de financiële toestand van het fonds. Uit de jaarrekening moet blijken of aan het bij of krachtens de Pen­sioenlandsverordening overheidsdienaren en andere regelingen bepaalde wordt voldaan en of de belangen van de deelnemers en gewezen deelnemers van het fonds voldoende gewaarborgd kunnen worden geacht.

5.  In de jaarrekening wordt onder meer vermeld naar welke maatstaven de ac­tiva en passi­va van het fonds zijn gewaardeerd en worden de veranderin­gen in de activa en passiva toegelicht.

6.  De vaststelling van de jaarrekening strekt de directie tot décharge voor het­geen uit de boeken blijkt.

7.  Het bestuur zendt de vastgestelde jaarrekening, voorzien van een verklaring van de in artikel 11 bedoelde registeraccountant, en het jaarverslag vóór 1 augustus van het jaar volgend op het boekjaar waarop ze betrekking heb­ben, aan de Minister, aan de Bank en aan de Algemene Rekenkamer. Het bestuur stelt vervolgens het jaarverslag, met daarbij gevoegd een uittreksel uit de jaarrekening, algemeen verkrijgbaar.

8.  De Minister zendt de stukken die hij ingevolge het voorgaande lid ontvan­gen heeft zo spoedig mogelijk aan de Staten.

9.  De Algemene Rekenkamer zendt de door haar gecontroleerde jaarrekening onder bijvoe­ging van haar opmerkingen aan de Staten en aan de Minister.

 

Artikel 19

 

1.  Het bestuur legt op verzoek van de Minister, maar ten minste eenmaal in de vijf jaar, aan de Minister en aan de Bank een door de actuariële deskun­dige of deskundigen, bedoeld in artikel 11, samengestelde actuariële balans betreffende het fonds over.

2.  Het bestuur legt aan de Minister en aan de Bank jaarlijks een actuarieel verslag betref­fende het fonds over.

 

Hoofdstuk VII — Toezicht

 

Artikel 20

 

1.  De Bank houdt toezicht op het fonds en adviseert, op verzoek of uit eigen beweging, de Minister en het bestuur met betrekking tot zaken, het fonds rakende.

2.  De Minister stelt, gehoord de Bank, nadere regels vast met betrekking tot de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak.

 

Artikel 21

 

1.  De Bank is bevoegd van het bestuur, de beleggingscommissie en het perso­neel van het fonds, de personen bedoeld in artikel 11, de besturen van on­dernemingen als bedoeld in artikel 16, eerste lid onder j, en de natuurlij­ke en rechtspersonen die ingevolge een wettelijke regeling van het pensioen rechten of verplichtingen hebben tegenover het fonds, de inlichtingen te vorderen die voor een goede vervulling van de haar bij of krachtens artikel 20 opgelegde taak redelijkerwijs nodig zijn. Een vordering geschiedt schrif­telijk.

2.  Van de in het eerste lid genoemde personen en instellingen is de Bank te­vens bevoegd de inzage te vorderen van zakelijke gegevens en beschei­den, voor zover de kennisne­ming van de inhoud daarvan redelijkerwijs nodig is voor een goede taakvervulling als in dat lid bedoeld. Deze vorde­ring ge­schiedt eveneens schriftelijk.

3.  De Bank is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. In­dien het ma­ken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden waar de gege­vens en bescheiden zich bevinden, is de Bank bevoegd deze voor dat doel voor korte tijd mee te nemen, tegen een door of namens haar af te geven schriftelijk bewijs van ontvangst.

4.  De Bank heeft te allen tijde toegang tot de plaatsen waar de gegevens en bescheiden zich bevinden of vermoed worden zich te bevinden.

5.  Indien de Bank de toegang wordt geweigerd, verschaft zij zich die desnoods met inroe­ping van de sterke arm.

6.  Is de plaats een woning of alleen door een woning toegankelijk, dan treedt de Bank deze tegen de wil van de bewoner niet binnen dan op een algeme­ne of bijzondere schriftelijke last van de officier van justitie of op een bijzondere schriftelijke last van een hulpofficier van justitie. De last wordt bij het binnentreden getoond. Van het bin­nentreden wordt door de Bank proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal 24 uur aan de officier van justitie en aan degene wiens woning is binnengetreden in afschrift wordt toegezon­den.

7.  De Bank kan een of meer personen machtigen om de in het eerste tot en met het zesde lid bedoelde bevoegdheden uit te oefenen.

8.  De in het voorgaande lid bedoelde personen dragen bij de uitoefening van hun bevoegd­heden een legitimatiebewijs, alsmede de machtiging of een ko­pie daarvan, bij zich. Zij tonen deze desgevraagd aanstonds.

 

Artikel 22

 

1.  Een ieder is verplicht aan de Bank en aan de door de Bank gemachtigden alle medewer­king te verlenen die zij redelijkerwijs ter uitoefening van hun bevoegdheden kunnen vorderen.

2.  De personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ver­plicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking wei­geren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit en het gege­vens betreft waarvan zij uitsluitend kennis dragen uit hoofde van een andere functie dan bij of ten behoeve van het fonds.

 

Artikel 23

 

De Bank kan, indien de gang van zaken bij het fonds haar hetzij in het geheel, hetzij op bepaalde onderdelen onbevredigend voorkomt, haar opmerkingen daar­over ter kennis brengen van het bestuur.

 

Artikel 24

 

1.  De Bank brengt jaarlijks vóór 1 juni verslag uit aan de Minister over de in het voor­gaande kalenderjaar bij de uitvoering van de haar bij of krachtens deze landsverorde­ning opgedragen taak verrichte werkzaamheden, uitgeoe­fende bevoegdheden en opgeda­ne bevindingen.

2.  De Minister zendt een afschrift van het verslag aan het bestuur.

 

Artikel 25

 

Het fonds vergoedt de kosten die voor de Bank aan de uitvoering van deze lands­verordening zijn verbonden.

 

Hoofdstuk VIII — Controle

Artikel 26

 

Het fonds valt onder de controle van de Algemene Rekenkamer.

 

Artikel 27

 

1.  De Algemene Rekenkamer controleert de privaatrechtelijke rechtspersonen, commandi­taire vennootschappen en vennootschappen onder firma waarin het fonds rechtstreeks of middellijk:

a.  meer dan de helft van het geplaatste kapitaal houdt, dan wel

b.  een overwegende zeggenschap kan uitoefenen.

2.  De Algemene Rekenkamer kan ten behoeve van de controle van de betrok­ken rechtsper­sonen, commanditaire vennootschappen en vennootschappen onder firma de overlegging van de stukken vorderen en bij deze daarover nadere inlichtingen inwinnen.

3.  Indien het overleggen van stukken of het verschaffen van inlichtingen als in het voor­gaande lid bedoeld nog na een naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer redelijke termijn geheel of gedeeltelijk achterwege blijft of indien zij de verkregen inlichtingen niet bevredigend acht, is de Algemene Rekenkamer bevoegd om bij de rechtspersoon, commanditaire vennoot­schap of vennootschap onder firma een onderzoek in te stellen. Artikel 33 van de Landsverordening Algemene Rekenkamer Curaçao is met betrekking tot dit onderzoek van overeenkomstige toepassing.

 

Hoofdstuk IX — Bijzondere en strafbepalingen

 

Artikel 28

 

1.  Uitgezonderd ter zake van beslissingen als bedoeld in de artikelen 88, eer­ste lid, 89, eerste lid, en 90, vierde lid, van de Pensioenlands­verordening overheidsdienaren, en van de beleggingen van het fonds kan de Minister aan het bestuur aanwijzingen geven:

a.  ten einde de nakoming te verzekeren van verplichtingen die bij of krachtens de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren aan het be­stuur zijn opge­dragen;

b.  ten einde te bereiken dat geheel of gedeeltelijk uitvoering wordt gege­ven aan hetgeen de Algemene Rekenkamer of de Bank wenselijk acht;

c.  ten einde de door de Minister gewenste inlichtingen te verkrijgen;

d.  in gevallen waarin het algemeen belang dit in aanzienlijke mate ver­eist.

2.  De Minister geeft geen aanwijzing dan nadat hij het bestuur van zijn voor­nemen daartoe in kennis heeft gesteld en in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.

3.  De aanwijzing is met redenen omkleed en wordt gepubliceerd in het blad waarin van overheidswege de officiële berichten worden geplaatst.

4.  Een aanwijzing dient door het bestuur onverwijld te worden uitgevoerd.

 

Artikel 29

 

Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze landsverordening en daar­door de be­schikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs kan vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhou­dingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

 

Artikel 30

 

1.  Hij die niet voldoet aan een vordering als bedoeld in de artikelen 21, eerste of tweede lid, of 22, eerste lid, of die de uitvoering van artikel 21, derde lid, onmogelijk maakt, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

2.  Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte vordering als bedoeld in artikel 21, eerste lid, een inlichting verstrekt waarvan de onjuistheid hem bekend is, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

3.  Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte vordering als bedoeld in artikel 21, eerste lid, opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt met het oogmerk de Bank te be­wegen tot het nemen van een beslissing, het uitbren­gen van een voorstel of advies of het verrichten van een handeling, waartoe zij zonder die in­lichting niet zou zijn overge­gaan, wordt gestraft met gevan­genisstraf van ten hoogste een jaar, een geldboete van de vijfde categorie, of met beide straffen.

4.  Hij die handelt in strijd met artikel 29 wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

5.  De in het eerste, tweede en vierde lid strafbaar gestelde feiten zijn overtre­din­gen, het in het derde lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.

 

Hoofdstuk X — Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 31

Vervallen

 

Artikel 32

Vervallen

 

Artikel 33

Vervallen

 

Artikel 34

Vervallen

 

Artikel 35

 

Deze landsverordening kan worden aangehaald als: Landsverordening Algemeen Pensioenfonds Curaçao.

 


[1] Noot: In P.B. 1997, no. 311 staat abusievelijk negende lid 2 in plaats van tiende lid.

[2] Noot: In P.B. 1997, no. 311 staat abusievelijk negende lid 2 in plaats van tiende lid.

Naar boven