Binnenvaartverordening Curaçao - Informashon tokante Gobièrnu di Kòrsou

Wet- en Regelgeving

Binnenvaartverordening Curaçao

Publicatienummer: P.B. 2025, no. 37 (Geconsolideerde Tekst)
Categorie: Geconsolideerde Tekst Landsverordening
Ministerie: Verkeer, Vervoer & Ruimtelijke Planning
Datum ondertekening: 19-03-2025
Datum inwerktreding: 20-03-1957
Geregistreerd in:
Klapper Afkondigingsblad ( HOOFDSTUK IX Verkeer en vervoer )


LANDSBESLUIT van de 19de maart 2025, no. 25/667, houdende vaststelling van de geconsolideerde tekst van de Binnenvaartverordening Curaçao

Datum inwerkingtreding Terugwerkende kracht tot en met Datum ingetrokken Betreft Vindplaats Zittingsjaar
20-03-1957 n.v.t. n.v.t. Geconsolideerde tekst P.B. 2025, no. 37 (GT) n.v.t.

DOORLOPENDE TEKST

A. Algemene bepalingen

Artikel 1

  1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
    Binnenwateren : de wateren van Curaçao, gelegen landinwaarts vanaf de laagwaterlijn langs de kust of vanaf de basislijnen dan wel vanaf de afsluitingslijnen genoemd in artikel 4, eerste lid, onder c, van het Besluit van 23 oktober 1985 ;
    Vaartuig : elk drijvend voorwerp, gebruikt of in staat te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;
    Motorvaartuig : elk vaartuig, dat door eigen of aangehechte mechanische kracht wordt voortbewogen, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert en niet bestemd om te varen buiten de territoriale wateren om het land Curaçao;
    Sportmotorvaartuig : elk motorvaartuig, uitsluitend voor sport of plezierdoeleinden gebezigd;
    Passagiersvaartuig : elk vaartuig, al of niet mechanisch voortbewogen en kennelijk voor het vervoer van passagiers ingericht of daartoe gebezigd;
    Passagiers : elke persoon, geen lid van de bemanning zijnde die met een passagiersvaartuig wordt vervoerd, al of niet tegen betaling;
    Schipper : de bestuurder van een vaartuig;
    Bemanning : zij die op enig motor- of zeilvaartuig dienst doen;
    Zeilvaartuig : een vaartuig, dat alleen door zeilen wordt voortbewogen; een motorvaartuig, dat onder zeil is en zijn machines niet gebruikt, wordt beschouwd als een zeilvaartuig;
    Varende : niet ten anker liggende, niet vastgemaakt aan de wal en niet aan de grond zittend;
    Nauw vaarwater : hieronder te verstaan St. Annabaai, het nauwe gedeelte van het Spaanse Water alsmede de Fuikbaai;
    Korte stoot : een stoot, van ongeveer één seconde duur;
    Lange stoot : een stoot van vier tot zes seconde duur;
    Waterscooter : elk vaartuig, dat hetzij door middel van een of meer waterstralen, hetzij door middel van een of meer schroeven al dan niet planerend door of over het water wordt voortbewogen, waarbij de bestuurder zich staand of zittend op het vaartuig bevindt;
    Medepassagier : een ieder die vaart op een waterscooter met uitzondering van de schipper.
  2. Voor de toepassing van deze verordening wordt:
    a. onder eigenaar begrepen: de beheerder en voorts ieder, die krachtens enig zakelijk recht, bezit daaronder begrepen, de beschikking over het vaartuig heeft;
    b. onder havenmeester begrepen: degene die hem vervangt.
  3. De bepalingen betreffende de lichten zijn van toepassing bij elke weersgesteldheid van zonsondergang tot zonsopgang, alsmede onder bijzondere omstandigheden waarin een goed zeemanschap zulks vereist.

Artikel 2

De voorschriften van deze verordening zijn slechts van toepassing met betrekking tot de vaart in de binnenwateren.

B. Eisen van deugdelijkheid, bekwaamheid,
veiligheid en openbare orde

Artikel 3

  1. Het is verboden als schipper van een motor- of passagiersvaartuig op te treden, zonder dat dit voorzien is van een, bij dat vaartuig behorend, door of vanwege de havenmeester afgegeven, ten name van de eigenaar gesteld geldig bewijs van deugdelijkheid.
  2. Dit bewijs is voor commerciële vaartuigen geldig voor de tijd van één jaar en voor pleziervaartuigen voor de tijd van twee jaar.
  3. Bij gegrond vermoeden, dat een vaartuig, waarvoor een geldig bewijs van deugdelijkheid is afgegeven, niet aan de gestelde eisen voldoet, is de eigenaar verplicht op vordering van of vanwege de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning binnen een door deze te bepalen tijd het vaartuig te laten herkeuren.
  4. Indien bij herkeuring blijkt, dat het vaartuig niet voldoet aan de bij of krachtens deze verordening gestelde eisen, wordt het bewijs van deugdelijkheid ongeldig verklaard.
  5. Voor de afgifte van het bewijs van deugdelijkheid kan een bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bedrag worden gevorderd.
  6. In afwijking van het bepaalde in artikel 12, geschiedt de herkeuring als bedoeld in dit artikel kosteloos.

Artikel 4

  1. Het is verboden als schipper op te treden van een in het vorig artikel genoemd vaartuig, zonder in het bezit te zijn van een door de havenmeester afgegeven geldig bewijs van bekwaamheid. Er wordt een beroepsvaarbewijs afgegeven voor beroepsbeoefenaren en een sportvaarbewijs voor sportbeoefenaren.
  2. Dit bewijs wordt op aanvraag door de havenmeester verstrekt en is strikt persoonlijk.
  3. Het bewijs van bekwaamheid wordt slechts afgegeven, indien de aanvrager een verklaring overlegt, hem door een door de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning benoemde commissie afgegeven, waaruit blijkt, dat hij voldoende bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven en na betaling van een bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bedrag.
  4. Een bewijs van bekwaamheid wordt niet afgegeven aan personen, die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat voor zover het betreft het optreden als schipper van een waterscooter met een lengte tot en met 7 meter of een motorvaartuig met een lengte tot en met 7 meter, waarmee maximaal 20 km. per uur gevaren mag worden, een minimumleeftijd van zestien jaren geldt.
  5. Indien een motorvaartuig wordt gebruikt voor het trekken van een of meer waterskiërs, wakeboarden, bananen of banden moet de schipper zich doen bijstaan door een medepassagier, die de leeftijd van 16 jaren heeft bereikt ter assistentie en als uitkijk.
  6. Na overlegging van een vaarbewijs van een ander land wordt door de havenmeester nadat deze het vaarbewijs heeft erkend, een lokaal vaarbewijs afgegeven na betaling van de verschuldigde leges en zegels.
  7. a. Voor het varen met een waterscooter met een snelheid van minder dan 10 km. per uur is geen vaarbewijs verplicht.
    b. Aan niet-ingezetenen kan voor een bepaald vaartuig of een bepaalde categorie vaartuigen een tijdelijk bewijs van bekwaamheid worden afgegeven, geldig voor de duur van ten hoogste drie maanden vanaf de dag van de uitgifte, indien die niet-ingezetenen naar het oordeel van de havenmeester voldoende bekwaam zijn een dergelijk vaartuig of een dergelijke categorie vaartuigen te besturen.
    c. Personen die onder begeleiding van een gids van officiële watersportbedrijven met een waterscooter varen, zijn vrijgesteld van de verplichting om een vaarbewijs te hebben.
    d. Indien het varen met een waterscooter geschiedt zonder deze begeleiding is een vaarbewijs vereist voor ingezetenen en een tijdelijk vaarbewijs voor toeristen.
    e. Het tweede lid is van toepassing en artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.
  8. Gedurende de in het vijfde lid bedoelde termijn is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing.

Artikel 5

  1. Het bewijs van bekwaamheid kan te allen tijde worden ingetrokken indien de houder:
    a. de voorschriften van deze verordening niet nakomt;
    b. zich tegenover bemanning en passagiers misdraagt;
    c. ten gevolge van zwakheid van lichamelijke of geestvermogens of anderszins niet in staat geacht kan worden naar behoren als schipper op te treden.
  2. De in het eerste lid bedoelde intrekking geschiedt door de havenmeester bij een met redenen omklede beschikking voor een bepaalde of voor onbepaalde tijd.

Artikel 6

(vervallen)

Artikel 7

  1. De schipper van een motor- of passagiersvaartuig is verplicht het in artikel 3 genoemde bewijs van deugdelijkheid duidelijk zichtbaar voor eenieder achter glas aan boord van het betrokken vaartuig op te hangen.
  2. De schipper van een motor- of passagiersvaartuig, als zodanig optredend, is verplicht het bewijs van bekwaamheid bij zich te hebben en op verzoek onmiddellijk ter inzage te geven aan de ambtenaren als bedoeld in artikel 31.

Artikel 7a

Alle vaartuigen moeten voorzien zijn van een geldige, kosteloos afgegeven registratiekaart, die niet ouder is dan een jaar. Al hetgeen vereist voor de uitvoering van bovenbedoelde bepaling, wordt bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld.

Artikel 8

  1. Het is verboden als schipper van een passagiersvaartuig op te treden, dan wel als eigenaar zodanig vaartuig te gebruiken, in de vaart te brengen of te hebben, tenzij bedoeld vaartuig voorzien is van een ingehakt waarmerk aanduidende het maximum aantal, volgens het bewijs van deugdelijkheid te vervoeren passagiers.
  2. Letters en cijfers moeten 10 cm. hoog en 6cm. breed zijn en van witte kleur op donkere ondergrond of van zwarte kleur op lichte ondergrond.

Artikel 9

Het is de schipper van een vaartuig verboden als zodanig op te treden, terwijl hij verkeert onder dusdanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of bedwelmende middelen, dat hij niet in staat moet worden geacht naar behoren als schipper op te treden.

Artikel 10

  1. Het is verboden als schipper van een motor- of passagiersvaartuig op te treden tenzij dit voorzien is van:
    a. een aantal roeiriemen, dollen en dolgaten of pagaaien door de havenmeester vastgesteld en vermeld op het bewijs van deugdelijkheid;
    b. voldoende reddingsmiddelen, brandblusmiddelen en al hetgeen verder door de havenmeester nodig geacht wordt voor het behoud van het vaartuig en de veiligheid van de opvarenden en daartoe wordt vermeld op het bewijs van deugdelijkheid.
  2. Het is verboden als schipper van een waterscooter op te treden, tenzij die is voorzien van een noodschakelaarskoord, waarvan het ene einde verbonden is aan een goed functionerende noodschakelaar, waarmede of waardoor de motor van de waterscooter elk moment terstond buiten werking kan worden gesteld.
  3. De schipper is verplicht het andere einde van de noodschakelaarskoord tijdens het besturen van de waterscooter steeds op deugdelijke wijze aan zijn lichaam bevestigd te hebben.
  4. De schipper en de medepassagier(s) van een waterscooter zijn verplicht tijdens de vaart van de waterscooter een door de havenmeester goedgekeurd zwemvest te dragen die geel of oranje dan wel geel of oranje gekleurd is.
  5. Aan niet-ingezetenen kan voor een bepaalde categorie vaartuigen een bewijs van bekwaamheid worden afgegeven na het afleggen van een examen.

Artikel 11

Een ieder is verplicht een in het ongerede geraakt vaartuig weg te slepen of een in gevaar verkerend persoon hulp te verlenen en uit het vaarwater te halen, voor zover daartoe bij machte en zonder gevaar voor zichzelf of voor opvarenden.

Artikel 12

  1. De eigenaar van een motor- of passagiersvaartuig is verplicht ombouw van zijn vaartuig of machine(s) ter kennis te brengen van de havenmeester.
  2. De havenmeester beslist of voor het omgebouwde vaartuig of de omgebouwde machine(s) herkeuring nodig is.
  3. Voor de herkeuring in dit artikel genoemd kan een bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bedrag worden gevorderd.

Artikel 13

Het is de schipper van een passagiersvaartuig verboden:
a. meer passagiers te vervoeren dan op het bewijs van deugdelijkheid is aangegeven. Twee kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar worden geacht de plaats in te nemen van een volwassen persoon;
b. behalve het aantal passagiers als vermeld onder a. te vervoeren:
voertuigen met uitzondering van rijwielen op twee wielen, met dien verstande, dat voor elke twee passagiers, die minder aan boord zijn dan geoorloofd, één rijwiel vervoerd mag worden tot een maximum van tien rijwielen in totaal; de rijwielen moeten geplaatst worden op een bepaald daartoe aangewezen gedeelte van het dek, zodat de passagiers daar geen hinder van ondervinden;
c. enig persoon te vervoeren, die in kennelijke staat van dronkenschap verkeert of aan de medepassagiers hinder of last veroorzaakt;
d. brandgevaarlijke stoffen te vervoeren anders dan in dichtgesoldeerde metalen bussen;
e. dieren andere dan honden, katten en pluimvee aan de passagiers toebehorend en zonder zodanige voorzorgen, dat de overige passagiers daarvan geen hinder of last ondervinden te vervoeren;
f. goederen andere dan aan de passagiers toebehorende handbagage te vervoeren.

Artikel 14

  1. Het is verboden in of op een passagiersvaartuig te stappen alvorens al de daarmee aangekomen passagiers uitgestapt zijn.
  2. Hij, die zich op of in de nabijheid van een passagiersvaartuig bevindt met de kennelijke bedoeling daarvan gebruik te maken, is verplicht aan boord en bij het van en aan boord gaan, alsmede bij het zich opstellen op de kade of aanlegsteiger, de in het belang van de openbare orde en veiligheid door de politie of de schipper gegeven aanwijzingen onmiddellijk op te volgen.

Artikel 15

Elk motorvaartuig moet:
a. indien het een ander vaartuig nadert en gevaar voor aanvaring bestaat, vaart verminderen, zo nodig stoppen en achteruit slaan. Evenzo moet er vaart verminderd worden, indien de boeggolf gevaar of ernstige hinder oplevert voor andere vaartuigen;
b. indien door zware regen of anderszins het goed zicht belemmerd wordt, vaart verminderen en naar omstandigheden handelen;
c. bij het naderen van bad- en zwemplaatsen en aanlegsteigers een zodanige matige vaart lopen, dat de golfslag en/of zuiging geen gevaar of ernstige hinder oplevert voor persoon of goed;
d. anders dan in geval van een dringende noodzaak, daar waar dit fysiek mogelijk is en waar redelijkerwijs zwem-, snorkel- en duikactiviteiten verwachtbaar zijn en bij het varen door en het naderen van een met boeien en andere internationaal erkende tekens afgebakend gedeelte van het watergebied, dat in gebruik is voor zwem-, duik-, en snorkelactiviteiten, een afstand van tenminste vijftig meter houden. Indien door een schipper een beroep wordt gedaan op het bestaan van een dringende noodzaak, dan zal hij zodanige omstandigheden moeten aantonen.

Artikel 16

  1. Het houden van en deelnemen aan wedstrijden met vaartuigen is in de St. Annabaai en het Schottegat alleen geoorloofd op die tijden en wedstrijdbanen als door de havenmeester, na schriftelijke aanvraag, zal worden toegestaan.
  2. Het varen met waterscooters in de binnenwateren buiten de gebieden, welke zijn aangewezen op een bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgestelde kaart, is verboden. Die gebieden worden gemarkeerd door het plaatsen van daartoe bestemde borden, boeien of tonnen.
  3. De Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning kan na de aanwijzing als bedoeld in het tweede lid gedragsregels voor degenen die als schipper of medepassagier van een waterscooter optreden stellen, alsmede regelen ten aanzien van dagen en tijden waarop, en de maximum snelheid, waarmede in de aangewezen gebieden mag worden gevaren.

Artikel 16a

Het is voor bestuurders van waterscooters verboden zich zodanig te gedragen dat hierdoor:
a. gevaar voor andere verkeersdeelnemers, passagiers, bemanning, zwemmers, snorkelaars en duikers wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt;
b. het scheepvaartverkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd;
c. hinder wordt ondervonden bij jachthavens, vissershavens alsmede voor anker liggende vaartuigen. Bij het naderen van deze objecten zou vaart verminderd moeten worden opdat er zo min mogelijk deining wordt veroorzaakt, zodat er geen schade ontstaat aan de gemeerde vaartuigen.

Artikel 16b

Het is verboden voor buitenlandse jachten ten anker te gaan of vast te maken aan de wal zonder schriftelijke toestemming van de havenmeester.

Artikel 16c

Duikers en snorkelaars zijn in het belang van hun veiligheid bij het ontplooien van deze activiteiten verplicht een duikersvlag, een drijfboei of een duikboei te gebruiken en alles te doen om zo zichtbaar mogelijk te zijn.

C. Uitwijken

Artikel 17

Wanneer twee zeilvaartuigen elkaar naderen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet één van beide uitwijken en wel als volgt:
a. indien beide vaartuigen over verschillende boeg liggen, moet het vaartuig, dat over stuurboordsboeg ligt, uitwijken voor het vaartuig dat over bakboordsboeg ligt;
b. indien beide vaartuigen over dezelfde boeg liggen, moet het loefwaartse vaartuig uitwijken voor het lijwaartse vaartuig;
c. in dit artikel moet onder de loefzijde worden verstaan de andere zijde dan die, waarover het grootzeil wordt gevoerd of, in geval van een vierkant getuigd vaartuig de andere zijde dan die, waarover het grootste langsscheepse zeil bijstaat.

Artikel 18

  1. Indien twee motorvaartuigen recht of bijna recht tegen elkaar insturen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord van koers veranderen, zodat zij elkander aan bakboordzijde voorbijvaren.
  2. Indien de koersen van twee motorvaartuigen elkander kruisen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het vaartuig, dat het andere aan stuurboordzijde van zich heeft, uitwijken voor dit andere vaartuig.
  3. Indien een motorvaartuig en een zeilvaartuig zodanige koersen sturen, dat gevaar voor aanvaring bestaat moet het motorvaartuig uitwijken voor het zeilvaartuig.

Artikel 19

Vaartuigen moeten uitwijken voor in- en uitvarende en manoeuvrerende stoom- of motorschepen en mogen de deze schepen assisterende sleep- en motorboten niet hinderen.

Artikel 20

Indien ingevolge de voorschriften van deze verordening een van beide vaartuigen moet uitwijken, moet het andere zijn koers en vaart behouden.

Artikel 21

Onafhankelijk van hetgeen in deze artikelen is voorgeschreven moet elk vaartuig, dat een ander vaartuig oploopt, uitwijken voor het opgelopen vaartuig.

Artikel 22

  1. In een nauw vaarwater moet elk motorvaartuig, zo dit uitvoerbaar is en veilig kan geschieden, die zijde van het vaarwater houden, welke aan zijn stuurboordzijde ligt.
  2. De in nauw vaarwater kruisende motorvaartuigen moeten uitwijken voor motorvaartuigen, welke in de langsrichting van dit vaarwater varen.

Artikel 23

Vaartuigen die varende zijn, moeten uit de weg gaan voor vaartuigen die met lijnen, behalve sleeplijnen, of netten aan het vissen zijn. Deze bepaling geeft echter aan geen vissend vaartuig het recht om een vaarwater te versperren, dat door niet vissende vaartuigen gebezigd wordt.

D. Geluidsseinen

Artikel 24

Een motorvaartuig dat varende is, moet, indien het handelt overeenkomstig de voorschriften van deze verordening, deze handeling aan een of ander in het zicht zijnd vaartuig kenbaar maken door de volgende seinen met een misthoorn of een claxon:
één korte stoot betekent: “ik wijk stuurboord uit”;
twee korte stoten betekent: “ik wijk bakboord uit”;
drie korte stoten betekent: “ik sla volle kracht achteruit”.

Artikel 25

  1. Een motorvaartuig, dat een bocht in een vaarwater nadert, moet één lange stoot als attentie-sein geven, indien van de tegengestelde zijde komende vaartuigen niet kunnen worden gezien. De tegenligger die dit sein hoort, moet met een zelfde sein antwoorden.
  2. Een motorvaartuig, dat volgens de bepalingen van deze verordening koers en vaart moet behouden en dat twijfelt of een ander in zicht zijnd vaartuig het nodige doet om een aanvaring te voorkomen, mag een geluidssein geven van tenminste vijf korte stoten.

E. Lichten

Artikel 26

  1. Motorvaartuigen moeten voeren:
    a. op het voorschip, daar waar dit het best kan worden gezien, een helder wit licht, zodanig ingericht dat het over een boog van de horizon van 20 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt over 10 streken ter weerzijden van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan elke zijde. Dit licht moet van een zodanige lichtsterkte zijn, dat het op een afstand van tenminste 3 zeemijlen zichtbaar is. Voor kleinere vaartuigen een rondom zichtbaar wit licht, dienend als toplicht en heklicht met een zichtbaarheid van tenminste 3 zeemijlen.
    b. aan stuurboordzijde een groen en aan bakboordzijde een rood boordlicht zodanig ingericht, dat zij over bogen van 10 kompasstreken van de horizon ononderbroken schijnen en zodanig geplaatst dat het groene licht, licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan stuurboordzijde en het rode licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan bakboordzijde. De lichten moeten van een zodanige lichtsterkte zijn, dat zij op een afstand van tenminste 1 zeemijl zichtbaar zijn. Oftewel een samengestelde lantaarn, welke aan de respectieve zijden een groen en een rood licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars doet schijnen. Deze lantaarn meet tenminste 0.91m (3 voet) onder het witte licht worden gevoerd;
    c. op het achterschip een wit licht, hetwelk zodanig is ingericht, dat het over een boog van de horizon van 12 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht achteruit over 6 streken naar elke zijde van het vaartuig en van zodanige lichtsterkte, dat het op een afstand van tenminste 2 zeemijlen zichtbaar is.
    Dit licht moet zoveel mogelijk op dezelfde hoogte als de boordlichten worden gevoerd.
    Indien ten gevolge van slecht weer of om een ander gegronde reden niet mogelijk is dit licht vast te bevestigen, moet een elektrische lamp of aangestoken lantaarn gereed voor gebruik bij de hand worden gehouden, welke bij nadering van een oplopend vaartuig, tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.
  2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen kleine motorvaartuigen, zoals die, welke aan boord van zeeschepen worden meegevoerd, het witte licht genoemd onder a van het eerste lid op minder dan 2.75 meter (9 voet) boven het potdeksel voeren, doch het moet gevoerd worden boven de boordlichten of de samengestelde lantaarn, genoemd onder b van het eerste lid.

Artikel 27

  1. Een zeilvaartuig, dat varende is en een vaartuig, dat gesleept wordt moet de boordlichten en het heklicht voeren.
  2. Vaartuigen, voortbewogen door riemen of zeilen, van minder dan 20 ton moeten, behoudens het bepaalde in het derde lid, wanneer zij de boordlichten niet voeren, een lantaarn voeren, daar waar deze het best kan worden gezien, welke lantaarn aan de ene zijde een groen licht en aan de andere zijde een rood licht doet schijnen van zodanige lichtsterkte, dat zij op een afstand van tenminste 1 zeemijl zichtbaar zijn en zodanig geplaatst, dat het groene licht niet aan bakboordzijde kan worden gezien en het rode licht niet aan stuurboordzijde.
    Indien het niet mogelijk is de lantaarn te voeren, moet zij voor onmiddellijk gebruik gereed worden gehouden en tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen worden getoond zodanig, dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde wordt gezien.
  3. Kleine roeiboten, waarmede geroeid wordt, kunnen volstaan met het gereed houden van een elektrische lamp of een aangestoken lantaarn, die een wit licht geeft, welke lamp of lantaarn, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.

Artikel 28

  1. Een motorvaartuig, dat een ander vaartuig sleept of duwt, moet zijn boordlichten voeren en bovendien twee heldere lichten, het ene loodrecht boven het andere, en indien het meer dan een vaartuig sleept en bovendien de lengte van de sleep, gerekend van het hek van het slepende vaartuig tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig meer dan 180 meter (600 voet) bedraagt, moet het nog een derde helder licht voeren boven of onder de laatstgenoemde lichten. Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting zijn en dezelfde lichtsterkte hebben en ter zelfder plaatse gevoerd worden als het witte licht bedoeld in artikel 26, eerste lid onder a.
  2. Het slepende vaartuig moet ook of het heklicht, beschreven in artikel 26, eerste lid, onder c, of in plaats van dit licht een wit licht van geringe lichtsterkte achter de schoorsteen of de achtermast voeren ten behoeve van het sturen door de sleep, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zichtbaar zijn.

F. Slotbepalingen

Artikel 29

Ten aanzien van motorvaartuigen toebehorende aan zeeschepen en varende in eigen dienst, zijn de artikelen 3, 4, 5, 7, 8, 10 en 12 niet van toepassing.

Artikel 30

Van alle voorkomende ongevallen moet onverwijld door de betrokken partijen kennisgegeven worden aan de havenmeester, die zo nodig de havenpolitie hiervan kennis geeft.

Artikel 31

Met het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening zijn, behalve de bij of krachtens artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering met het opsporen van strafbare feiten belaste ambtenaren of personen, tevens belast de door de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning daartoe aangewezen ambtenaren.

Artikel 32

  1. Overtreding of niet naleving van enige bepalingen gesteld bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
  2. Waar bij of krachtens deze verordening een verplichting is opgelegd op een vaartuig is bij niet naleving van die bepaling de schipper als dader strafbaar.
  3. De feiten bij of krachtens deze verordening strafbaar gesteld worden beschouwd als overtredingen.
  4. De rechter kan voorwerpen die door middel van het plegen van strafbare feiten, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen en de voorwerpen waarmede bovenbedoelde strafbare feiten zijn gepleegd, verbeurd verklaren voor zover deze de veroordeelde toebehoren.

Artikel 33

  1. Deze verordening kan worden aangehaald als: Binnenvaartverordening Curaçao”.
  2. (vervallen)
  3. (vervallen)
Naar boven