| Publicatienummer: | P.B. 2025, no. 61 (Geconsolideerde Tekst) |
| Categorie: | Geconsolideerde Tekst Landsbesluit, houdende algemene maatregelen |
| Ministerie: | Justitie |
| Datum ondertekening: | 31-01-2025 |
| Datum inwerktreding: | 22-05-2008 |
| Geregistreerd in: |
Klapper Afkondigingsblad ( HOOFDSTUK VIII Openbare veiligheid)
|
LANDSBESLUIT van de 31ste januari 2025, no. 25/211, houdende vaststelling van de geconsolideerde tekst van het Eilandsbesluit Technische brandpreventie voorschriften Curaçao
| Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum ingetrokken | Betreft | Vindplaats | Zittingsjaar |
| 22 mei 2008 | n.v.t. | n.v.t. | Geconsolideerde tekst | P.B. 2025, no. 61(GT) | n.v.t. |
BEGRIPSBEPALINGEN
HOOFDSTUK 1
Begripsomschrijvingen voor gebouwen
In dit landsbesluit wordt verstaan onder:
a. bezettingsgraad : het aantal personen per vloeroppervlakte in een ruimte;
b. bijeenkomstgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van mondelinge communicatie, cultuur, het bedrijfsmatig verstrekken van consumpties en het gebruik daarvan ter plaatse en het in georganiseerd verband opvangen van kinderen gedurende enige uren per dag;
c. brandbaar : eigenschap van een stof of materiaal om geheel of gedeeltelijk aan verbranding te kunnen deelnemen;
d. brandcompartiment : besloten gedeelte van een gebouw, bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van een brand;
e. branddoorslag : uitbreiding van een brand via een scheidingsconstructie of een open verbinding naar een andere ruimte;
f. brandgevaar : mogelijkheid tot het ontstaan van brand en het zich uitbreiden van brand;
g. brandmeldinstallatie : een samenstel van aan elkaar aangepaste apparatuur, leidingen en toebehoren van leidingen, welke nodig zijn voor het ontdekken van brand, het melden van brand en het geven van stuursignalen ten behoeve van andere installaties;
h. brandoverslag : uitbreiding van een brand van een ruimte naar een andere ruimte, uitsluitend via de buitenlucht;
i. brandslanghaspel : vast aangebrachte haspel met watertoevoer, voorzien van een slang;
j. brandvoortplanting : uitbreiding van brand in een ruimte;
k. brandweerlift : een lift die door een eenvoudige handeling ter beschikking van de brandweer kan worden gesteld en waarvan een veilig gebruik ook bij brand zoveel mogelijk is gewaarborgd;
l. brandwerendheid : weerstand tegen brand, uitgedrukt in minuten;
m. draagbaar blustoestel : verplaatsbaar blustoestel met een totaal gewicht van ten hoogste 20 kg;
n. droge blusleiding : vaste, niet permanent op een watervoorziening aangesloten pijpleiding in of aan een gebouw voor het transport van bluswater;
o. gezondheidszorg-
gebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van medische verpleging, verzorging of behandeling;
p. hoofddraagconstructie : dat deel van een constructie van een gebouw waarvan bezwijken aanleiding geeft tot het bezwijken van onderdelen van het gebouw, niet gelegen in de directe omgeving van het beschouwde onderdeel en indien het draagvermogen van de resterende draagconstructie onvoldoende is om de voorgeschreven belasting te kunnen dragen;
q. industriegebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van bedrijfsmatige bewerking of opslag van materialen of goederen;
r. kantoorgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van administratie;
s. logiesgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer logiesverblijven liggen die zijn te bereiken door een of meer gemeenschappelijke verkeersruimten. Het gebouw of gedeelte van het gebouw is blijkens zijn constructie en inrichting bestemd voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan mensen die hun hoofdverblijf elders hebben;
t. noodverlichting : voorziening die in geval van een storing van de energievoorziening de functie van de verlichtingsinstallatie geheel of gedeeltelijk overneemt;
u. onbrandbaar : eigenschap van een stof of materiaal om onder brandomstandigheden niet of nauwelijks aan verbranding deel te nemen;
v. onderwijsgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van onderwijs;
w. ontruimings-
alarminstallatie : een samenstel van aan elkaar aangepaste apparatuur, leidingen en toebehoren van leidingen, welke nodig zijn voor het aansturen van het ontruimingsalarm en het alarmeren van een brand;
x. permanente
vuurbelasting : bijdrage tot de vuurbelasting van de materialen die deel uitmaken van de bouwdelen;
y. sportgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor doeleinden van sport;
z. rookcompartiment : besloten gedeelte van een gebouw, bestemd als maximaal uitbreidingsgebied voor rook;
aa. rook- en warmteafvoer-
installatie : installatie voor afvoer van rook en warmte bij brand via rookluiken of ventilatoren, gekoppeld aan een automatische brandmeldinstallatie;
bb. rookwerendheid : weerstand tegen rookdoorgang, uitgedrukt in minuten;
cc. sprinklerinstallatie : brandblusinstallatie waarmee automatisch door middel van sprinklers een blusstof op en rondom een brand wordt gesproeid met als doel de brand onder controle te houden, dan wel te blussen;
dd. toegangssluis : verkeersruimte met een lengte van ten minste 2 meter voor de toegang van een besloten vluchttrappenhuis;
ee. variabele vuurbelasting : bijdrage tot de vuurbelasting van materialen die geen deel uitmaken van de bouwdelen;
ff. veiligheidstrappenhuis : verkeersruimte waarin een trap is gelegen die dient als vluchtmogelijkheid, welke ruimte in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet besloten ruimte (buitenlucht);
gg. vliegvuur : door opstijgende hete gassen of door wind meegevoerde brandende vaste stoffen;
hh. vluchtmogelijkheid : gelegenheid tot ontkoming naar het aansluitende terrein;
ii. vluchtroute : route, uitsluitend voerend over een of meer vloeren, trappen of hellingbanen, langs welke route het aansluitende terrein kan worden bereikt zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend;
jj. vluchttrappenhuis : verkeersruimte waarin een trap is gelegen die dient als vluchtmogelijkheid;
kk. vluchtwegaanduiding : bewegwijzering van de vluchtroute;
ll. vuurbelasting : de hoeveelheid warmte die vrijkomt per eenheid vloeroppervlak bij volledige verbranding van alle in een ruimte aanwezige brandbare materialen, met inbegrip van de materialen die deel uitmaken van de bouwdelen die zich in deze ruimte bevinden, dan wel deze ruimte begrenzen;
mm. winkelgebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn constructie en inrichting is bestemd voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten;
nn. woning : gebouw bestemd voor permanent verblijf van bewoners, alleenstaand, in gezinsverband of vergelijkbaar;
oo. woongebouw : gebouw of gedeelte van een gebouw, in welk gebouw of welk gedeelte twee of meer woningen liggen die zijn te bereiken door een of meer gemeenschappelijke verkeersruimten.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR NIEUWBOUW EN VERBOUW
HOOFDSTUK 2
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
1. Aanvullend op de voorschriften die gelden voor de algemene bouwveiligheid moet de brandwerendheid op bezwijken van een bouwconstructie ten minste voldoen aan de in tabel 1 van bijlage 1 gegeven grenswaarde.
2. De brandwerendheid op bezwijken is een extra waarde die is bestemd voor draagconstructies, waaronder de hoofddraagconstructie.
3. De grenswaarde van de brandwerendheid op bezwijken mag nimmer lager zijn dan de vereiste brandwerendheid van scheidingsconstructies.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
1. Een gebouw wordt aangemerkt als brandcompartiment. De weerstand tussen branddoorslag en brandoverslag van een gebouw en een ander gebouw moet ten minste 60 minuten bedragen. De praktijkrichtlijnen van brandcompartimenten zijn opgenomen in bijlage 2: Praktijkrichtlijn brand- en rookscheidingen.
2. Gebouwen met een oppervlakte van ten hoogste 25 m2 met relatief weinig vuurbelasting, zonder gevaarlijke stoffen en niet brandgevaarlijk, zoals een telefooncel worden niet als brandcompartiment gekenmerkt.
3. Bij de brandcompartimentering van een gebouw moet voor de bepaling van de branddoorslag en brandoverslag worden uitgegaan van een identiek, doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelgrens gelegen gebouw.
4. Als brandcompartiment in een gebouw wordt aangemerkt:
a. Eén of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten met een oppervlak van maximaal 1000 m2 voor zover het ruimten betreft die zijn gelegen op de eerste drie bouwlagen, gerekend vanaf het aansluitende terrein;
b. Eén of meer met elkaar in verbinding staande afzonderlijke ruimten met een oppervlak van maximaal 500 m2 voor zover het ruimten betreft die zijn gelegen boven de eerste drie bouwlagen, gerekend vanaf het aansluitende terrein;
c. Technische ruimte met een oppervlak van meer dan 50 m2;
d. Besloten ruimte voor de opslag van gevaarlijke stoffen overeenkomstig bijlage 3: Brandbare, brandbevorderende of bij brandgevaar opleverende stoffen;
e. Keuken voor bedrijfsmatig gebruik;
f. Separate bestemming in een bedrijfsverzamelgebouw.
5. De brandwerendheid van de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte (bijvoorbeeld een ander brandcompartiment) moet met uitzondering van de brandwerendheid van een separate bestemming in een bedrijfsverzamelgebouw ten minste 60 minuten bedragen.
De brandwerendheid van een separate bestemming in een bedrijfsverzamelgebouw moet ten minste 30 minuten bedragen. Indien hierbij het maximum toelaatbaar oppervlak van 1000 m2 wordt overschreden dient de brandwerendheid ten minste 60 minuten te bedragen. Voor de bepalingen van brandcompartiment zie bijlage 2.
6. Tussen een brandcompartiment en een schacht bestemd voor toilet- en badruimten geldt geen eis indien de schacht is gelegen in boven elkaar gesitueerde toilet- en badruimten, voor zover deze schacht niet in verbinding staat met andere ruimten.
7. In een inwendige brandwerende scheidingsconstructie tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte moet zich een zelfsluitende deur bevinden.
Bepalingsmethoden en normen
1. Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie zoals:
a. NEN 6069 Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen (in dit geval branddoorslag);
b. NEN 6068 Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten;
c. Bijlage 2 Praktijkrichtlijn brand- en rookscheidingen;
d. Bijlage 3 Brandbare, brandbevorderende en bij brandgevaar opleverende stoffen;
e. NEN 6090 Bepaling van de vuurbelasting.
In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
2. De normen bedoeld in dit besluit kunnen door de Brandweer aan de lokale omstandigheden worden aangepast of aangevuld.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
1. Bij overschrijding van het maximum toelaatbare loopafstand dient een brandcompartiment opgedeeld te worden in meerdere rookcompartimenten. Indien de loopafstanden niet worden overschreden is het brandcompartiment tevens het rookcompartiment.
2. Een rookcompartiment dient te beschikken over ten minste 2 uitgangen, die leiden naar onafhankelijke vluchtmogelijkheden.
3. De maximum toelaatbare loopafstand tot de uitgang van een rookcompartiment en een willekeurig punt mag niet meer bedragen dan 20 meter. Voor de bepaling van de loopafstand dient te worden uitgegaan van de niet ingedeelde situatie van het gebouw. Bij een nadere indeling van het gebouw moet de toelaatbare loopafstand in het gebouw vervolgens tot een minimum worden beperkt. Nadere indeling te bepalen in overleg met de brandweer.
4. Een rookcompartiment, dat niet is gelegen in een gebouw dat is bestemd voor overnachting zoals een kantoorgebouw, met een oppervlak van maximaal 250 m2 en waar maximaal 25 zelfredzame personen verblijven, mag onder voorwaarden de beschikking hebben over één uitgang. Voor de gestelde voorwaarden zie bijlage 4: Rookcompartimenten met enkelzijdige ontvluchting.
5. Tussen de toegang van een rookcompartiment en een in dat compartiment gelegen gebied of ruimte mag het hoogteverschil niet meer bedragen dan 4 meter.
6. In gebouwen waarin een vloer van een ruimte bestemd voor het verblijf van personen hoger is gelegen dan 20 meter boven het aansluitende terrein moet per bouwlaag voor de trappenhuizen een toegangssluis dat tevens een klein rookcompartiment is, worden aangebracht. De lengte van de toegangssluis moet ten minste 2 meter bedragen.
7. In situaties waar sprake is van verhoogd brandgevaar moet de in lid 3 gestelde grenswaarde worden gehalveerd. Dit is het geval indien er opslag plaatsvindt van brandbare, brandbevorderende of bij brandgevaar opleverende stoffen overeenkomstig bijlage 3.
8. In een gebouw of deel van een gebouw met een lage bezettingsgraad, van meer dan 35 m2 per persoon, mag de in lid 3 genoemde grenswaarde worden verhoogd naar 30 meter, onder de voorwaarde dat het rookcompartiment niet nader is ingedeeld in ruimten. Indien deze verhoging leidt tot een rookcompartiment met een oppervlakte dat groter is dan het toelaatbare oppervlakte van het brandcompartiment moet dit rookcompartiment over ten minste 2 uitgangen beschikken. Het rookcompartiment is dan tevens brandcompartiment.
9. De rookwerendheid van een inwendige scheidingsconstructie van een rookcompartiment moet ten minste 30 minuten bedragen.
10. In een inwendige rookwerende scheidingsconstructie tussen een rookcompartiment en een andere besloten ruimte moet zich een zelfsluitende deur bevinden.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. Een gebouw dient ten minste over twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden te beschikken. In gebouwen die uit meerdere bouwlagen bestaan dienen hiertoe ten minste twee vluchttrappenhuizen of één veiligheidstrappenhuis aanwezig te zijn.
2. Kleine gebouwen of bouwdelen, bestemd voor maximaal 25 personen, die niet bestemd zijn voor overnachting of waar geen sprake is van verminderd of niet zelfredzame personen mogen onder voorwaarden de beschikking hebben over één vluchtmogelijkheid. Voor de gestelde voorwaarden zie bijlage 5: Gebouwen met één vluchtmogelijkheid.
3. De maximaal toelaatbare loopafstand tussen de uitgang van een ruimte en een punt in die ruimte mag niet meer bedragen dan 20 meter. Bij overschrijding dienen er één of meerdere uitgangen aangebracht te worden. De onderlinge afstand tussen deze uitgangen moet zo groot mogelijk zijn en mag niet minder bedragen dan 5 meter.
4. In situaties waar sprake is van verhoogd brandgevaar moet de in lid 3 gestelde grenswaarde worden gehalveerd. Dit is het geval indien er opslag plaatsvindt van brandbare, brandbevorderende of bij brandgevaar opleverende stoffen overeenkomstig bijlage 3.
5. De in lid 3 en 4 bedoelde uitgang van een ruimte moet zijn gelegen aan het aansluitende terrein of een verkeersruimte die de mogelijkheid biedt in ten minste twee tegenovergestelde richtingen te kunnen vluchten. Van dit voorschrift mag worden afgeweken indien de uitgang van een ruimte is gelegen aan een andere ruimte, met dien verstande dat die andere ruimte ten minste twee uitgangen heeft die zijn gelegen aan een verkeersruimte. De onderlinge afstand tussen deze uitgangen moet zo groot mogelijk zijn en mag niet minder bedragen dan 5 meter.
6. Indien een ruimte geschikt is voor het gebruik van meer dan 50 personen, moet de ruimte ten minste 2 uitgangen hebben die het mogelijk maken in tegenovergestelde onafhankelijke richtingen te kunnen vluchten.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. De brandwerendheid tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden moet ten minste 30 minuten bedragen en de deurconstructie tussen twee onafhankelijke vluchtmogelijkheden dient zelfsluitend te zijn.
2. De vrije breedte van deuren voor ontvluchtingsdoeleinden moet ten minste 0,1 meter bedragen voor ieder aantal van 9 personen en resterende gedeelte van dit aantal. De minimum breedte moet ten minste 0,8 meter bedragen en de hoogte ten minste 1,9 meter. Voor een aanliggende verkeersruimte geldt een overeenkomstige eis.
3. Voor de ontvluchting dient in beginsel gebruik te worden gemaakt van rechte steektrappen. De toepassing van spiltrappen dient te worden beperkt tot hoogteverschillen van ten hoogste 3 bouwlagen. De trappen dienen voorzien te zijn van een adequate looplijn, afscheidingen en trapleuningen. Bij spiltrappen moet de middellijn van de spiraal, gevormd door de buitenleuning ten minste 2 meter bedragen. Het boveneinde en het benedeneinde van een trap moet aansluiten aan een bordes waarvan de breedte gelijk is aan de breedte van de er op aansluitende trappen en waarvan de lengte ten minste 1 meter bedraagt. De verticale afstand tussen twee bordessen mag niet meer bedragen dan 4,5 meter. Indien de breedte van een trap gemeten tussen de trapleuningen meer bedraagt dan 2,2 meter moet de trap worden onderverdeeld met een extra leuning. De vluchtbreedte en de opvangcapaciteit mag niet worden belemmerd door deuren.
4. De doorstroomcapaciteit van trappen en de opvangcapaciteit van trappen of trappenhuizen is bepalend voor doelmatige ontvluchting. De doorstroomcapaciteit van een trap is afhankelijk van de breedte en van de snelheid waarmee personen de trap afdalen. De opvangcapaciteit van een trap of trappenhuis is afhankelijk van de oppervlakte van de bordessen alsmede van het aantal en horizontale oppervlakte van de traptreden. Voor de bepaling van de doorstroom en opvangcapaciteit zie bijlage 6: Doorstroom en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen.
5. Deuren moeten in de vluchtrichting draaien, met uitzondering van die deuren waarvan niet meer dan 25 personen gebruik maken. Bij een gelijktijdig aanbod van meer dan 100 personen moeten de deuren van nooduitgangen bovendien worden uitgevoerd met een panieksluiting.
6. Deuren die toegang geven tot vluchttrappen en bordessen moeten zodanig zijn aangebracht dat zij het verkeer van personen over die trappen en bordessen niet kunnen hinderen.
7. Deuren, ramen, luiken en hekwerken mogen in geheel geopende stand de vrije breedte die noodzakelijk is voor een tijdige en veilige ontvluchting niet verminderen.
8. Voor ontvluchting bestemde deuren mogen niet als tourniquet, schuifdeur of roldeur of soortgelijke deuren zijn uitgevoerd tenzij deze in geval van brand als normale deur kunnen functioneren.
Bepalingsmethoden en normen
1. Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie zoals:
a. NEN 6075 Bepaling van de weerstand tegen rookdoorgang tussen ruimten oftewel de rookwerendheid;
b. Bijlage 6 Doorstroom- en opvangcapaciteit van rechte steektrappen en spiltrappen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
1. Als basisvoorschrift voor de toe te passen materialen geldt dat:
a. Binnenwanden, plafonds en daken, ten minste moeten voldoen aan klasse 4 van de bijdrage tot brandvoortplanting;
b. de vloeren ten minste moeten voldoen aan klasse T3 van de bijdrage tot brandvoortplanting;
c. de rookproductie van de naar een besloten ruimte toegekeerde zijde geen grotere rookdichtheid mag hebben dan 10 m-1.
2. Materialen van binnenwanden en plafonds respectievelijk vloeren die gemeenschappelijke besloten ruimten zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen begrenzen waardoor moet worden gevlucht, moeten ten minste voldoen aan klasse 2 respectievelijk klasse T1 van de brandvoortplanting. De rookproductie mag geen grotere rookdichtheid hebben dan:
a. 5,4 m-1, indien het constructie-onderdeel behoort tot klasse 1 van de bijdrage voor brandvoortplanting en
b. 2,2 m-1, indien het constructie-onderdeel behoort tot klasse 2 van de bijdrage voor brandvoortplanting.
In veiligheidstrappenhuis moeten de materialen onbrandbaar zijn.
3. Materialen van binnenwanden en plafonds respectievelijk vloeren van keukens voor bedrijfsmatig gebruik moeten ten minste voldoen aan klasse 1 respectievelijk klasse T1 van de brandvoortplanting. De rookproductie mag geen grotere rookdichtheid hebben dan 5,4 m-1.
4. Indien een ruimte is bestemd voor het verblijf van meer dan 100 personen moeten de materialen voor wat betreft de brandvoortplanting en de rookproductie van binnenwanden en plafonds respectievelijk vloeren ten minste voldoen aan het gestelde in lid 2.
5. Materialen van gevels moeten ten minste voldoen aan het gestelde in lid 1. Bovendien geldt dat gevels van gebouwen die hoger zijn gelegen dan:
a. 5 meter boven het aansluitende terrein, de onderste 2,5 meter ten minste moet voldoen aan klasse 1 van de bijdrage van brandvoortplanting en
b. 13 meter boven het aansluitende terrein, het gedeelte dat hoger is gelegen dan de bedoelde 13 meter ten minste moet voldoen aan klasse 2 van de bijdrage voor brandvoortplanting.
6. Het gestelde in lid 5 is niet van toepassing op een deur, raam, kozijn en op een daarmee gelijk te stellen constructie-onderdeel.
7. Het gestelde in lid l tot en met 4 is niet van toepassing op ten hoogste 5% van het totale oppervlak van de in die leden bedoelde materialen van elke afzonderlijke ruimte van het gebouw.
8. Een dak moet bestendig zijn tegen vliegvuur, tenzij het dak zich op voldoende veilige afstand van de omliggende bebouwing bevindt. Veilige afstand te bepalen in overleg met de brandweer.
9. Een rookgaskanaal moet zijn samengesteld uit onbrandbaar materiaal en geen aanleiding kunnen geven tot branduitbreiding.
10. Een schacht voor kanalen, kokers en leidingen moet, indien deze aan meer dan één brandcompartiment grenst, onbrandbaar zijn en mag de vereiste brandwerendheid tussen brandcompartimenten niet negatief beïnvloeden. Dit voorschrift geldt niet voor een schacht die uitsluitend is bestemd voor één of meer boven elkaar gelegen toilet of badruimten.
11. Installatietechnische materialen, zoals uitwendige isolatie van luchtbehandelingsinstallaties, moeten voor wat betreft de bijdrage voor brandvoortplanting en rookproductie aan dezelfde eisen voldoen zoals die van toepassing zijn op binnenwanden en plafonds overeenkomstig het gestelde in lid 1 tot en met 4.
Bepalingsmethoden en normen
1. Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie zoals:
a. NEN 1775 Bepaling van de bijdrage van brandvoortplanting van vloeren;
b. NEN 6062 Bepaling van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen;
c. NEN 6063 Bepaling van de brandgevaarlijkheid van daken oftewel de vliegvuurbestendigheid;
d. NEN 6064 Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen;
e. NEN 6065 Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmateriaal en bouwmateriaalcombinaties;
f. NEN 6066 Bepaling van de rookproductie bij brand van bouwmateriaal en bouwmateriaalcombinaties.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
1. De maximaal toelaatbare afstand tussen twee vluchttrappenhuizen, tevens aanvalsweg voor de brandweer, mag niet meer bedragen dan 70 meter.
2. In een gebouw met ruimten die hoger zijn gelegen dan 10 meter boven het aansluitende terrein moet ten minste één droge blusleiding worden aangebracht. Indien hierbij met behulp van brandslangen een afstand moet worden overbrugd van meer dan 35 meter moeten meerdere droge blusleidingen worden aangebracht. De afstand dient te worden bepaald vanaf de brandslangaansluiting tot enig punt in de verst gelegen ruimte.
3. In een gebouw met ruimten voor het verblijf van personen die hoger zijn gelegen dan 10 meter boven het aansluitende terrein moet ten minste een brandweerlift worden aangebracht. De afstand tussen de brandweerlift en de verst gelegen ruimte mag niet meer bedragen dan 140 meter, anders moeten meerdere brandweerliften worden aangebracht.
4. a. In een gebouw met een oppervlak van meer dan 250 m2 moet ten minste één
brandslanghaspel aanwezig zijn. Het aantal haspels dient zodanig te worden bepaald dat een brand in elke ruimte kan worden geblust. Een brandslanghaspel dient:
1°. aangesloten te worden op een voorziening voor drinkwater;
2°. in beginsel niet in een vluchttrappenhuis worden aangebracht;
3°. de slang dient een lengte te hebben van ten hoogste 30 meter;
4°. de statische druk bij het mondstuk dient circa 100 kPa en de capaciteit dient circa 1,3 m3/h te bedragen;
b. Indien de voorziening voor drinkwater ontoereikend is, zoals in geval er voor drinkwater gebruik wordt gemaakt van regenwater, kan in overleg met en ter goedkeuring van de brandweer worden volstaan met draagbare blustoestellen in plaats van brandslanghaspels. Aantal draagbare blustoestellen te bepalen in overleg met de brandweer.
5. In een gebouw met een oppervlak van meer dan 50 m2 en minder dan 250 m2 dienen één of meerdere draagbare blustoestellen te worden aangebracht. Aanvullend op het gestelde in lid 4 kunnen voor specifieke situaties één of meerdere draagbare blustoestellen worden vereist, zoals in een keuken. Een en ander te bepalen in overleg met de brandweer.
Bepalingsmethoden en normen
1. Voor het bepalen van toelaatbare grenswaarden en uitvoeringsnormen van voorzieningen wordt verwezen naar de Nederlandse normalisatie zoals:
a. NEN 1594 Droge blusleidingen in en aan gebouwen;
b. NEN – EN 81-1 Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften – deel 1 Elektrische personenliften;
c. NEN – EN 81-2 Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften – deel 1 Hydraulische personenliften;
d. NEN – EN 671-1 Brandslanghaspels;
e. NEN – EN 3, deel 1 tot en met 5 Draagbare blustoestellen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 6
Gelijkwaardigheid
Indien niet is voldaan aan enig voorschrift moet een gebouw een mate van brandveiligheid hebben die ten minste gelijk is aan de brandveiligheid die is beoogd met de gegeven voorschriften. Er moet naar het oordeel van de Brandweer sprake zijn van gelijkwaardige brandveiligheid.
Vrijstelling
Bij het nieuwbouw, verbouwen of renoveren bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling door of namens de Minister van Justitie. Aan de vrijstelling kunnen extra voorwaarden worden verbonden.
Gebouwen met verschillende bestemming
Indien in een gebouw meerdere bestemmingen zijn ondergebracht geldt de zwaarste eis van de in deze technische brandpreventie voorschriften gestelde eisen.
WOONGEBOUWEN,
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 3
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3, zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. De individuele woning in een woongebouw is een brandcompartiment. De brandwerendheid van een woning moet ten minste 60 minuten bedragen.
3. De brandwerendheid van de scheidingsconstructie tussen een brandcompartiment, zijnde een woning, en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht, zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, moet ten minste 30 minuten bedragen. Indien het een scheidingsconstructie betreft tussen een brandcompartiment, zijnde een woning en een veiligheidstrappenhuis moet de brandwerendheid ten minste 60 minuten bedragen.
4. Indien in een woongebouw bergingen zijn gesitueerd moeten deze als brandcompartiment worden gekenmerkt. Het maximum toelaatbaar oppervlak bedraagt 250 m2. De brandwerendheid van de scheidingsconstructies van het brandcompartiment moet ten minste 60 minuten bedragen.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
In een woongebouw mag de afstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht zoals horizontale verkeersruimte niet meer bedragen dan 30 meter. Bij overschrijding van deze afstand dienen één of meerdere scheidingsconstructies aangebracht te worden met een rookwerendheid van ten minste 30 minuten. De scheidingsconstructies zoals deuren moeten zelfsluitend zijn.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. Vanuit elke woning in een woongebouw moet in ten minste twee tegenovergestelde richtingen kunnen worden gevlucht. Er is dan sprake van onafhankelijke vluchtmogelijkheden. In woongebouwen die uit meerdere bouwlagen bestaan, dienen hiertoe ten minste twee trappenhuizen of één veiligheidstrappenhuis aanwezig te zijn. Indien in een woongebouw bergingen zijn gesitueerd en de loopafstand van een willekeurig punt tot de uitgang meer bedraagt dan 20 meter, moet vanuit deze bergingen in tenminste twee tegenovergestelde richtingen kunnen worden gevlucht.
2. Kleine woongebouwen of delen van woongebouwen mogen onder voorwaarden de beschikking hebben over één vluchtmogelijkheid. De in tekeningen gestelde voorwaarden zijn opgenomen in bijlage 7: Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. Een vluchttrappenhuis moet rechtstreeks of via een portaal, uitkomen op een uitgang van een woongebouw.
3. Op een vluchttrappenhuis van een woongebouw mogen slechts deuren uitkomen die toegang geven tot gemeenschappelijke ruimten waardoor moet worden gevlucht zoals horizontale verkeersruimten. Indien het een vluchttrappenhuis betreft van een klein woongebouw waarin uitvoering is gegeven aan de uitzonderingsbepaling zoals die is opgenomen in bijlage 7 Woongebouwen met één vluchtmogelijkheid, is het voornoemde in dit lid niet van toepassing.
4. Een besloten vluchtmogelijkheid zoals horizontale verkeersruimte in een woongebouw wordt als niet-besloten beschouwd indien in de langswand openingen naar buiten zijn aangebracht met een totaal effectief doorstromingsoppervlak van ten minste 40 % van de oppervlakte van de betreffende wand. Meer dan 50% van het doorstromingsoppervlak moet op meer dan 1,5 meter boven de vloer worden aangebracht. Alle openingen moeten gelijkmatig over het oppervlak van de wand worden verdeeld.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een woongebouw moet noodverlichting worden aangebracht in de gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen en in een liftkooi. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een woongebouw moet afhankelijk van de indeling en omvang van het gebouw vluchtwegaanduidingen worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden.
3. In een woongebouw moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.
4. In een woongebouw moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldinstallatie worden aangebracht.
5. In een woongebouw waar brandgevaarlijke handelingen worden verricht, brandbare, brandbevorderende en bij brandgevaar opleverende stoffen aanwezig zijn moet afhankelijk van de indeling, de omvang, het gebruik, de opslag en/of het risico een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen, zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandbeveiligingsinstallaties;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 3 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
KANTOREN,
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 4
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een kantoorgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een kantoorgebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden, in die delen van het gebouw die mede toegankelijk zijn voor publiek of bezoeker, in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen en op plaatsen waar twijfel kan ontstaan omtrent de richting die men moet gaan om het gebouw te verlaten.
3. In een kantoorgebouw dat bestaat uit meer dan twee bouwlagen en waarvan de som van de bouwlagen een oppervlakte heeft van meer dan 500 m2 moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht. In een kantoorgebouw dat bestaat uit één of twee bouwlagen moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.
4. In een kantoorgebouw moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldinstallatie worden aangebracht.
5. In een kantoorgebouw waarin tevens een keuken voor bedrijfsmatige doeleinden is ondergebracht moet ten behoeve van de kookgelegenheden een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter nadere goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 3 (2) – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften -Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
ONDERWIJSGEBOUWEN,
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 5
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een onderwijsgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een onderwijsgebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.
3. In een onderwijsgebouw dat bestaat uit één bouwlaag moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een ontruimingsinstallatie worden aangebracht.
4. In een onderwijsgebouw moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldinstallatie worden aangebracht.
5. In een onderwijsgebouw waarin tevens een keuken voor bedrijfsmatige doeleinden is ondergebracht moet een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter nadere goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 3(2) – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
LOGIESGEBOUWEN,
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 6
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. Als subbrandcompartiment wordt aangemerkt een besloten ruimte voor het verblijf van personen zoals een hotelkamer alsmede alle ruimten waarvan de toegang is gelegen aan een gemeenschappelijke vluchtmogelijkheid. Het gestelde geldt voor ruimten die zijn gelegen in het deel van het gebouw waar wordt overnacht.
3. De brandwerendheid van de inwendige scheidingsconstructies die de subbrandcompartimenten begrenzen moeten ten minste 30 minuten bedragen.
4. In de inwendige scheidingsconstructie tussen een subbrandcompartiment en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht zoals een horizontale verkeersruimte moet zich een zelfsluitende deur bevinden.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. In een logiesgebouw mag de afstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht, zoals een horizontale verkeersruimte, niet meer bedragen dan 30 meter. Bij overschrijding van deze afstand dienen één of meerdere scheidingsconstructies aangebracht te worden met een rookwerendheid van ten minste 30 minuten.
De scheidingsconstructies, zoals deuren, moeten zelfsluitend zijn.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. De loopafstand tussen de toegang tevens uitgang van een hotelkamer of een hotelappartement in een logiesgebouw en de toegang tevens uitgang van de verst gelegen ruimte voor het verblijf van personen mag niet meer bedragen dan 10 meter.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. Een besloten vluchtmogelijkheid zoals horizontale verkeersruimte in een logiesgebouw wordt als niet-besloten beschouwd indien in de langswand openingen naar buiten zijn aangebracht met een totaal effectief doorstromingsoppervlak van ten minste 40% van de oppervlakte van de betreffende wand. Meer dan 50% van het doorstromingsoppervlak moet op meer dan 1.5 meter boven de vloer worden aangebracht. Alle openingen moeten gelijkmatig over het oppervlak van de wand worden verdeeld.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een logiesgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een logiesgebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.
3. a. In een logiesgebouw dat bestaat uit meer dan één bouwlaag moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht;
b. In een logiesgebouw met één bouwlaag moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.
4. In een logiesgebouw moet een brandmeldinstallatie worden aangebracht, waarop handbrandmelders en automatische melders zijn aangesloten.
De installatie dient te worden gekenmerkt als volledige bewaking. De installatie dient automatisch te worden doorgemeld naar de brandweer. Indien de brandweer niet beschikt over een mogelijkheid van automatische doormelding dient een andersoortige doormelding plaats te vinden, zoals naar een door Brandweer Curaçao erkende particuliere alarmcentrale.
5. In een logiesgebouw waarin tevens een keuken voor bedrijfsmatige doeleinden is ondergebracht moet een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter nadere goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen, zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van, vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
GEZONDHEIDSZORGGEBOUWEN,
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 7
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. In aanvulling op de voorschriften van de brandcompartimentering moet het aantal brandcompartimenten per bouwlaag ten minste twee bedragen.
3. Het oppervlak van het ene brandcompartiment moet, vanwege het horizontaal kunnen verplaatsen van de bedden, ten minste gelijk zijn aan 40% van het andere brandcompartiment.
4. Als subbrandcompartiment wordt aangemerkt een besloten ruimte voor het verblijf van personen zoals een patiëntenkamer alsmede alle ruimten waarvan de toegang is gelegen aan een gemeenschappelijke vluchtmogelijkheid. Het gestelde geldt voor ruimten die zijn gelegen in dat deel van het gebouw waar wordt overnacht of waar sprake is van de aanwezigheid van verminderd of niet zelfredzame personen.
5. De brandwerendheid van de inwendige scheidingsconstructies die de subbrandcompartimenten begrenzen moeten ten minste 30 minuten bedragen.
6. In de inwendige scheidingsconstructie tussen een subbrandcompartiment en een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht zoals een horizontale verkeersruimte moet zich een zelfsluitende deur bevinden.
7. Het maximum toelaatbare oppervlak van een subbrandcompartiment zoals een patiëntenkamer in een ziekenhuis of een bejaardenkamer in een bejaardenoord, mag niet meer bedragen dan 50 m2.
8. Indien het subbrandcompartiment een intensive care afdeling betreft mag deze een oppervlak hebben van maximaal 500 m2 ingeval er sprake is van een permanente en visuele bewaking door personen.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. In een gezondheidszorggebouw mag de afstand tussen twee toegangen van een besloten ruimte waardoor moet worden gevlucht niet meer bedragen dan 30 meter.
3. Bij overschrijding van deze afstand dienen één of meerdere scheidingsconstructies aangebracht te worden met een rookwerendheid van ten minste 30 minuten. De scheidingsconstructies zoals deuren, moeten zelfsluitend zijn.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
1. De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing. Tevens gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
2. Een besloten vluchtmogelijkheid, zoals horizontale verkeersruimte, in een gezondheidszorggebouw wordt als niet-besloten beschouwd indien in de langswand openingen naar buiten zijn aangebracht met een totaal effectief doorstromingsoppervlak van ten minste 40% van de oppervlakte van de betreffende wand. Meer dan 50% van het doorstromingsoppervlak moet op meer dan 1.5 meter boven de vloer worden aangebracht. Alle openingen moeten gelijkmatig over het oppervlak van de wand worden verdeeld.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een gezondheidszorggebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden, zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een gezondheidszorggebouw moeten vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.
3. In een gezondheidszorggebouw moet een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.
4. In een gezondheidszorggebouw moet een brandmeldinstallatie worden aangebracht, waarop handbrandmelders en automatische melders zijn aangesloten. De installatie dient te worden gekenmerkt als volledige bewaking.
De installatie dient automatisch te worden doorgemeld naar de brandweer. Indien de brandweer niet beschikt over een mogelijkheid van automatische doormelding dient een andersoortige doormelding plaats te vinden, zoals een door Brandweer Curaçao erkende particuliere alarmcentrale.
5. In een gezondheidszorggebouw waarin tevens een keuken voor bedrijfsmatige doeleinden is ondergebracht moet een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter nadere goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
BIJEENKOMSTGEBOUWEN-WINKELGEBOUWEN-SPORTGEBOUWEN
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 8
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een bijeenkomstgebouw, winkelgebouw of sportgebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden, zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een bijeenkomstgebouw, winkelgebouw of sportgebouw moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.
3. In een bijeenkomstgebouw, winkelgebouw of sportgebouw moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.
4. In een bijeenkomstgebouw, winkelgebouw of sportgebouw moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldinstallatie worden aangebracht, waarop handbrandmelders en automatische melders zijn aangesloten. De installatie dient te worden gekenmerkt als volledige bewaking. De installatie dient automatisch te worden doorgemeld naar de brandweer. Indien de brandweer niet beschikt over een mogelijkheid van automatische doormelding dient een andersoortige doormelding plaats te vinden, zoals naar een door Brandweer Curaçao erkende particuliere alarmcentrale.
5. In een bijeenkomstgebouw, winkelgebouw of sportgebouw waarin tevens een keuken voor bedrijfsmatige doeleinden is ondergebracht moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter nadere goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen, zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
INDUSTRIEGEBOUWEN,
specifieke voorschriften voor nieuwbouw en verbouw
HOOFDSTUK 9
Constructieve veiligheid – Paragraaf 1
Brandwerendheid op bezwijken
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Brandcompartimentering – Paragraaf 2
Brandcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vluchten – Paragraaf 3
Rookcompartimentering
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing.
Aantal en situering van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
Inrichting van vluchtmogelijkheden en uitgangen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bouwmaterialen – Paragraaf 4
Constructie-onderdelen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Redding bij en bestrijding van brand – Paragraaf 5
Redding bij en bestrijding van brand
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bepalingsmethoden en normen
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
Overige brandveiligheidsvoorzieningen – Paragraaf 6
Overige brandveiligheidsvoorzieningen
1. In een industriegebouw moet noodverlichting worden aangebracht in gemeenschappelijke vluchtmogelijkheden, zoals horizontale verkeersruimten en vluchttrappenhuizen, liftkooien en in ruimten voor het verblijf van meer dan 50 personen. De verlichtingssterkte dient circa 1 lux te bedragen.
2. In een industriegebouw moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw vluchtwegaanduidingen worden aangebracht.
3. In een industriegebouw moet afhankelijk van de indeling en de omvang van het gebouw een ontruimingsalarminstallatie worden aangebracht.
4. In een industriegebouw moet afhankelijk van de indeling, de omvang en het gebruik een brandmeldinstallatie worden aangebracht.
5. In een industriegebouw waar brandgevaarlijke handelingen worden verricht, brandbare, brandbevorderende en bij brandgevaar opleverende stoffen aanwezig zijn moet een automatische blusinstallatie worden aangebracht in overleg met en ter nadere goedkeuring van de brandweer.
Richtlijnen en normen
1. Voor de richtlijnen en de normen wordt verwezen naar Nederlandse richtlijnen en normen. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen, zoals:
a. Noodverlichting, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
b. Vluchtwegaanduiding, hoofdstuk 11 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
c. Ontruimingsalarminstallatie, hoofdstuk 2 – boekwerk brandveilig gebouw installeren;
d. Brandmeldinstallatie, NEN 2535, systeem- kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen.
2. In plaats hiervan kan ook gebruik worden gemaakt van vergelijkbare of gelijkwaardige door de Brandweer erkende richtlijnen en normen uit andere landen.
Aanvullende voorschriften – Paragraaf 7
Gelijkwaardigheid
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Vrijstelling
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gebouwen met verschillende bestemming
De algemene voorschriften van hoofdstuk 2, artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
Citeertitel
Dit landsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt aangehaald als: Landsbesluit Technische brandpreventie voorschriften Curaçao .
Inwerkingtreding
(vervallen)
***