Landsverordening geldelijke voorzieningen Staten, zoals laatstelijk gewijzigd bij P.B. 2023, no. 36 - Informashon tokante Gobièrnu di Kòrsou

Wet- en Regelgeving

Landsverordening geldelijke voorzieningen Staten, zoals laatstelijk gewijzigd bij P.B. 2023, no. 36

Publicatienummer: P.B. 2023, no. 36
Categorie: Landsverordening
Ministerie: Algemene Zaken en Minister President
Datum ondertekening: 01-07-2021
Datum inwerktreding: 02-07-2021


LANDSVERORDENING van de 1ste juli 2021, houdende de regeling van de geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden, gewezen en gepensioneerde leden van de Staten, alsmede hun nabestaanden en wezen

Datum inwerkingtreding Terugwerkende kracht tot en met Vervaldatum Betreft Vindplaats Zittingsjaar
2-7-2022 m.u.v. arikel 5 lid 4, onder a 1-7-2020 van artikel 46 n.v.t. Moederregeling P.B. 2021, no. 78 2020-2021-188
14-4-2023 n.v.t. 30-6-2023 Vervallenverklaring

artikel 46

P.B. 2023, no. 36 n.v.t.

HOOFDSTUK 1
Algemene bepalingen

Artikel 1

In de bepalingen gegeven bij of krachtens deze landsverordening wordt verstaan onder:
a. adviescollege: het adviescollege, bedoeld in artikel 2 van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers;
b. ambtenaren: ambtenaren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht of als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht Staten ;
c. bezoldiging: het loon van het lid voor het vervullen van het ambt;
d. gepensioneerd lid: een gewezen lid dat recht heeft op pensioen overeenkomstig deze landsverordening;
e. gewezen lid: een voormalig lid;
f. griffier: griffier van de Staten als bedoeld in artikel 51 van de Staatsregeling van Curaçao;
g. Huishoudelijke Commissie: de commissie van de Staten belast met het uitoefenen van toezicht op de werkzaamheden van de griffie en al wat verder het huishouden van de Staten betreft;
h. inkomen: de bezoldiging vermeerderd met de representatietoelage en eventuele kindertoelage;
i. lid: een lid van de Staten;
j. minister: de Minister van Algemene Zaken;
k. nabestaande: degene met wie de overledene op de dag van overlijden gehuwd was, of met wie deze op basis van een samenlevingsovereenkomst samen leefde als ware zij gehuwd;
l. pensioengerechtigde leeftijd: de leeftijd, genoemd in artikel 23, eerste lid;
m. samenlevingsovereenkomst: een notarieel verleden overeenkomst tussen ongehuwde personen en waaruit een wederzijdse onderhoudsplicht volgt als bedoeld in de artikelen 81, 82 en 83 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
n. Staten: de Staten van Curaçao;
o. voorzitter: de voorzitter van de Staten.

Artikel 2

  1. Een lid kan aanspraak maken op de volgende geldelijke voorzieningen:
    a. bezoldiging;
    b. vakantie-uitkering;
    c. kindertoelage;
    d. vervoerstoelage;
    e. representatietoelage;
    f. vergoeding reis- en verblijfskosten;
    g. vergoeding van kosten van communicatie;
    h. een computer of andere elektronische gegevensverwerker met een maatschappelijk aanvaardbare waarde, waarvan het type door de Huishoudelijke Commissie van de Staten wordt vastgesteld;
    i. overbruggingsuitkering;
    j. pensioen, inclusief nabestaanden- en wezenpensioen.
  2. Een aanspraak op de geldelijke voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met h, vangt aan met ingang van de dag waarop een lid de eed dan wel verklaring en belofte van zuivering als bedoeld in artikel 49 van de Staatsregeling van Curaçao aflegt.
  3. De aanspraak, bedoeld in het tweede lid, eindigt met ingang van de dag na die waarop het lidmaatschap van de Staten eindigt.
  4. De voorzitter informeert de minister, de minister, bedoeld in artikel 4, alsmede het adviescollege per omgaande schriftelijk van het tot de Staten toetreden en het uittreden van leden, onder vermelding van de datum waarop de eed dan wel verklaring en belofte, bedoeld in het tweede lid, is afgelegd, onderscheidenlijk de datum met ingang waarvan het lidmaatschap is geëindigd.

Artikel 3

De uitkeringen en pensioenen die voortvloeien uit de aanspraken die de leden, gewezen leden, gepensioneerde leden en nabestaanden op grond van deze landsverordening hebben, komen ten laste van de begroting van de Staten.

Artikel 4

  1. De minister belast met de uitvoering van de salarisadministratie voor de ambtenaren draagt zorg voor de uitvoering van de taken die samenhangen met de administratie, inhoudingen, afdrachten en betaling van de geldelijke voorzieningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, met uitzondering van de reis- en verblijfskosten, de kosten voor een computer of andere gegevensverwerker, en de kosten van communicatie.
  2. In het kader van de informatievoorziening aan een lid verstrekt de minister informatie aan de griffier ten aanzien van ontvangen mutaties op basis van deze landsverordening.
  3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het adviescollege.

HOOFDSTUK 2
De geldelijke voorzieningen
§ 2.1 Bezoldiging

Artikel 5

  1. Een lid geniet een maandelijkse bezoldiging gelijk aan de bezoldiging die hoort bij de hoogste schaal en hoogste trede daarin, van de geldende algemene wettelijke regeling voor de bezoldiging van ambtenaren .
  2. De geldelijke voorzieningen die aan een lid of gewezen lid worden toegekend op basis van deze landsverordening worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking onderscheidenlijk loon uit vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de geldende wettelijke regeling inzake de loonbelasting.
  3. De openbare rechtspersoon Curaçao wordt aangewezen als inhoudingsplichtige als bedoeld in de geldende wettelijke regeling inzake de loonbelasting ten aanzien van leden, gewezen en gepensioneerde leden van de Staten.
  4. Indien een wijziging van de bezoldiging van ambtenaren leidt tot een verhoging van de bezoldiging anders dan door indexering, dan wordt deze verhoging toegepast na de eerstvolgende verkiezingen na die verhoging.

Artikel 6

  1. Op de bezoldiging wordt het neveninkomen van een lid in mindering gebracht tot een maximum van NAf 30.000,- per kalenderjaar of een evenredig deel van een jaar, indien het lidmaatschap niet een heel kalenderjaar beslaat.
  2. Onder neveninkomen wordt verstaan inkomen als bedoeld in de geldende wettelijke regeling op de inkomstenbelasting, anders dan het inkomen, genoten op grond van deze landsverordening.

Artikel 7

  1. Binnen twee maanden na het afleggen van de eed dan wel verklaring en belofte van zuivering als bedoeld in artikel 49 van de Staatsregeling van Curaçao, en vervolgens voor 1 april van elk jaar, verstrekt het lid aan de Inspecteur der belastingen, in afschrift aan het adviescollege, een opgave van het neveninkomen, welke het lid verwacht over het betreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat het lid verwacht niet meer dan NAf 30.000,- aan neveninkomen over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het betreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
  2. De Inspecteur der Belastingen deelt aan het adviescollege het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mee, en verstrekt een afschrift daarvan aan het lid.
  3. Zo spoedig mogelijk na afloop van een kalenderjaar of na beëindiging van het lidmaatschap, zendt het lid, of zendt zijn nabestaande, aan de Inspecteur der Belastingen, in afschrift aan het adviescollege, een opgave van het neveninkomen, welke over dat kalenderjaar onderscheidenlijk over het voorafgaande gedeelte van het lopende kalenderjaar is genoten, dan wel een verklaring, dat niet meer dan NAf 30.000,- over dat jaar of een evenredig deel van die som over het betreffende gedeelte van het lopende jaar is of zal worden genoten.
  4. De Inspecteur der Belastingen deelt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de opgave of de verklaring, bedoeld in het derde lid, aan het adviescollege het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mee, en verstrekt een afschrift daarvan aan het lid.
  5. Indien een lid niet tijdig aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste of derde lid, voldoet, dan wordt de bezoldiging met ingang van de maand volgende op die waarin een lid aan een verplichting had moeten voldoen, verminderd met 50%. Het adviescollege doet de nodige opgave aan de minister, bedoeld in artikel 4.
  6. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van het lid, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting, daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
  7. Bij de toepassing van dit artikel vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
  8. Op verzoek van de voorzitter melden rechtspersonen die geheel of gedeeltelijk ten laste komen van ‘s Landskas, of zij betalingen verrichten aan een lid. De voorzitter informeert de minister en het adviescollege terstond na ontvangst van een melding.

§ 2.2 Toelagen en uitkeringen

Artikel 8

  1. Een lid heeft aanspraak op een vakantie-uitkering, voor elke kalendermaand of de helft of meer daarvan, waarin deze het ambt heeft uitgeoefend.
  2. De vakantie-uitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de tweede helft van de maand juni, uitbetaald.
  3. De vakantie-uitkering bedraagt 6% van het jaarlijkse inkomen zoals dat geldt per 1 april van het jaar van uitbetaling.
  4. De vakantie-uitkering wordt berekend over elke volle kalendermaand, waarin het lid het ambt vervulde in de periode van de maand juli van het voorgaande jaar tot en met de maand mei van het lopende jaar, met dien verstande dat een periode van vijftien dagen bij de berekening van het bedrag van de uitkering, als een volle maand telt.
  5. In afwijking van het tweede lid, vindt de uitbetaling van de vakantie-uitkering ook plaats bij aftreden of overlijden en wel over het tijdvak gelegen tussen het einde van de laatst verstreken periode waarover vakantie-uitkering werd uitbetaald en de datum van het aftreden of het overlijden.
  6. Bij overlijden van een lid geschiedt uitbetaling overeenkomstig artikel 14.

Artikel 9

  1. Een lid heeft aanspraak op een kindertoelage voor:
    a. de kinderen tot wie het lid in familierechtelijke betrekking staat, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;
    b. de kinderen van een lid tot wie deze niet in familierechtelijke betrekking staat, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest, indien op het lid ten behoeve van deze kinderen een wettelijke onderhoudsplicht rust, dan wel door deze bij authentieke akte een onderhoudsplicht is erkend;
    c. de kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest, voor wie het lid de pleegouderlijke zorg draagt, voor zover de kosten voor hun zorg en opvoeding geheel ten laste van het lid komen.
  2. Het eerste lid is eveneens van toepassing op kinderen beneden de leeftijd van eenentwintig jaar, die deel uitmaken van het gezin van het lid, dat deze geheel als eigen kinderen onderhoudt en opvoedt en die niet door de eigen ouders kunnen worden onderhouden en opgevoed, elk afzonderlijk geval door de minister, het adviescollege gehoord, te beoordelen.
  3. Voor de toepassing van dit artikel worden met kinderen beneden de leeftijd van eenentwintig jaar gelijkgesteld:
    a. kinderen van eenentwintig tot vijfentwintig jaar, wier tijd behoudens in geval van ziekte of vakantie geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs;
    b. kinderen van eenentwintig tot vijfentwintig jaar die, naar het oordeel van de minister, het adviescollege gehoord, ten gevolge van ziekte of gebreken blijvend buiten staat zijn om met arbeid, die voor hun krachten is berekend, een derde te verdienen van hetgeen kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met arbeid te verdienen.
  4. De hoogte van de kindertoelage wordt berekend overeenkomstig de regeling geldende voor ambtenaren.

Artikel 10

  1. Een lid heeft aanspraak op een representatietoelage per maand als volgt:
    a. lid: NAf 600,-;
    b. voorzitter: NAf 900,-.
  2. Het lid dat gedurende dertig dagen of meer onafgebroken de functie van voorzitter waarneemt, ontvangt voor die tijd een extra toelage ten bedrage van het verschil tussen de voor de voorzitter en de voor een lid overeenkomstig het eerste lid, vastgestelde representatietoelage.

Artikel 11

De voorzitter en de leden hebben aanspraak op een vervoerstoelage van NAf 600,- per maand.

Artikel 12

Een lid heeft aanspraak op middelen van communicatie als volgt:
a. vergoeding van kosten van een vaste telefoonaansluiting aan huis inclusief internetverbinding;
b. een mobiele telefoon met een maatschappelijk aanvaardbare maximale waarde die periodiek door de Huishoudelijke Commissie wordt vastgesteld, met abonnement voor een maximum aantal belminuten.

Artikel 13

  1. In het geval van een dienstreis naar het buitenland heeft het lid dat reist recht op:
    a. een reisverzekering;
    b. een reisbiljet in businessclass voor vliegreizen die langer dan drie uur duren en voor overige vliegreizen in economy class, uitgaande van de kortst mogelijke route;
    c. een vergoeding voor verblijfs- en teerkosten per dag van:
    i. EUR 300,– voor bestemmingen in de Europese Unie; en
    ii. USD 275,– voor reizen naar Aruba, Bonaire, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten en overige bestemmingen.
    d. een vergoeding voor vervoerskosten van USD 50,- per dag;
    e. een vergoeding voor representatiekosten van USD 50,- per dag.
  2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, onder ii:
    a. wordt gehalveerd indien het desbetreffende verblijf korter dan twaalf uren duurt; of
    b. kan worden verhoogd tot de werkelijke kosten van verblijf, indien de Huishoudelijke Commissie daarmee vooraf heeft ingestemd in verband met het algehele kostenniveau van verblijfskosten op de bestemming.
  3. De vergoedingen, genoemd in het eerste lid, worden op geen enkele wijze, in geld of natura, aangevuld, en de kosten van het verblijf in het buitenland worden uitsluitend in de vorm van die vergoeding en compensatie ten laste van de begroting van de Staten gebracht.
  4. De griffier is belast met de administratie en vergoeding van de kosten ter uitvoering van dit artikel in overeenstemming met daartoe door de Huishoudelijke Commissie gegeven aanwijzingen.

§ 2.3 Uitkering bij overlijden

Artikel 14

  1. In geval van het overlijden van een lid, worden de bezoldiging en toelagen niet langer doorbetaald dan tot en met de dag van overlijden.
  2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden wordt aan de nabestaande een bedrag uitgekeerd, gelijk aan driemaal het bedrag van het maandelijkse inkomen op het tijdstip van overlijden.
  3. Indien het overleden lid geen nabestaande nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de kinderen als bedoeld in artikel 32. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen.
  4. Laat het overleden lid ook geen betrekkingen als bedoeld in het tweede lid na, dan kan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en de begrafenis, zo de nalatenschap van het overleden lid, voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

HOOFDSTUK 3
De overbruggingsuitkering

Artikel 15

  1. Het gewezen lid dat op het tijdstip van de beëindiging van het lidmaatschap van de Staten de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, kan met ingang van de dag waarop het lidmaatschap eindigt, aanspraak maken op een overbruggingsuitkering, tenzij het gewezen lid:
    a. zonder onderbreking opnieuw als lid wordt toegelaten, of wordt benoemd als minister; of
    b. wegens enig strafbaar feit bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld.
  2. Het gewezen lid dient het verzoek uiterlijk zes maanden na de datum, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in bij de minister.

Artikel 16

  1. De minister beslist, het adviescollege gehoord, over de toekenning van de overbruggingsuitkering binnen een maand na ontvangst van de aanvraag bij gedagtekende beschikking, waarin de gronden van de beslissing worden vermeld, alsmede de bepalingen van deze landsverordening waar die beslissing op steunt.
  2. De overbruggingsuitkering wordt toegekend voor de duur gelijk aan de periode van het lidmaatschap van de Staten, doch voor ten hoogste de duur van twee jaren.
  3. De overbruggingsuitkering wordt maandelijks uitbetaald.
  4. Indien betrokkene lid van de Staten is geweest met een of meer onderbrekingen, wordt voor de berekening van de duur van de uitkering in aanmerking genomen de tijd waarin de betrokkene in een tijdvak direct voorafgaande aan het laatste ontslag lid van de Staten was, indien de functies voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak zijn onderbroken.
  5. Bij beëindiging van de overbruggingsuitkering op grond van artikel 20, onder c, wordt de volgende overbruggingsuitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop de eerstbedoelde uitkering zou zijn beëindigd, indien daarvan het recht niet tussentijds was beëindigd.

Artikel 17

  1. De overbruggingsuitkering bedraagt gedurende de eerste drie maanden 95%, de daarop volgende zeven maanden 85%, de daarop volgende tien maanden 75 % en vervolgens 70% van de bezoldiging en de kindertoelage.
  2. De toelagen, genoemd in artikel 2, eerste lid, onder welke benaming dan ook, worden niet gerekend tot de bezoldiging ter berekening van de overbruggingsuitkering, met uitzondering van de kindertoelage.
  3. Indien de overbruggingsuitkering een gewezen lid betreft, die na het beëindigen van het lidmaatschap in activiteit is hersteld als ambtenaar en hierna door het bevoegd gezag of op eigen verzoek, vrijgesteld wordt van dienst overeenkomstig de geldende wettelijke regeling inzake de vrijstelling van dienst van ambtenaren, dan bedraagt de overbruggingsuitkering, dat deel van de bezoldiging die het gewezen lid na inactiviteitherstelling zou hebben genoten.
  4. Indien in de bezoldiging van de ambtenaren een wijziging wordt aangebracht in verband met welvaartsvastheid of waardevastheid, wordt de overbruggingsuitkering, overeenkomstig deze wijziging aangepast met ingang van de datum waarop die algemene wijziging ingaat, mits de toestand van de openbare financiën zoals neergelegd in de meerjarenbegroting, dit toelaat.

Artikel 18

  1. Indien het gewezen lid op de dag waarop de duur van de overbruggingsuitkering eindigt, door ziekte of gebreken ongeschikt is om passende arbeid te verrichten, dan kan deze bij de minister een aanvraag indienen voor voortzetting van de uitkering.
  2. Op verzoek van de minister doet het adviescollege een onderzoek instellen door een door haar aangewezen commissie van geneeskundigen, ter vaststelling of er sprake is van ongeschiktheid, als bedoeld in het eerste lid.
  3. Bij toepassing van het eerste lid, kan de overbruggingsuitkering telkens voor maximaal twee jaar worden verlengd. Het tweede lid is van toepassing op het besluit tot verlenging.
  4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt door de betrokkene gedaan uiterlijk drie maanden voor het einde van de wegens beëindiging van het lidmaatschap toegekende overbruggingsuitkering, dan wel voor het verstrijken van de termijn, bedoeld in het derde lid.
  5. De voortgezette overbruggingsuitkering bedraagt maximaal 70% van de bezoldiging.

Artikel 19

  1. De overbruggingsuitkering wordt verminderd met het neveninkomen dat het gewezen lid geniet na beëindiging van het lidmaatschap. Artikel 6, tweede lid, is van toepassing.
  2. Het neveninkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht op de overbruggingsuitkering over de maand waarop dat inkomen betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben.
  3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid, wordt mede als neveninkomen aangemerkt het inkomen dat voortvloeit uit activiteiten, ter handgenomen binnen een jaar onmiddellijk voorafgaand aan het eindigen van het lidmaatschap.
  4. Indien het gewezen lid op of na de dag van het eindigen van het lidmaatschap neveninkomen of hogere neveninkomen, anders dan ten gevolge van een algemene verhoging van de geldelijke voorzieningen, verkrijgt uit activiteiten als bedoeld in het derde lid, ter hand genomen voor de dag van het eindigen van het lidmaatschap, anders dan bedoeld in het derde lid, wordt ook dat inkomen of hogere inkomen op de overbruggingsuitkering in mindering gebracht.
  5. Een vermindering van de overbruggingsuitkering als bedoeld in dit artikel, betreft het bedrag waarmee de overbruggingsuitkering, vermeerderd met neveninkomen als bedoeld in het tweede lid, de bezoldiging waarvan de overbruggingsuitkering is afgeleid, overschrijdt.

Artikel 20

Het recht op overbruggingsuitkering eindigt in ieder geval met ingang van de dag waarop het gewezen lid:
a. is overleden;
b. de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;
c. opnieuw lid wordt van de Staten of wordt benoemd tot minister; of
d. wegens enig strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld.

Artikel 21

  1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van het gewezen lid, dat recht heeft op een overbruggingsuitkering, wordt aan diens nabestaande een overlijdensuitkering uitgekeerd, gelijk aan de overbruggingsuitkering van het overleden lid, over een tijdvak van drie maanden.
  2. Laat de overledene geen betrekking na als bedoeld in het eerste lid, dan geschiedt de overlijdensuitkering, bedoeld in het eerste lid, aan de kinderen als bedoeld in artikel 32.
  3. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de overlijdensuitkering, indien de overledene kostwinner was van de ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
  4. Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede of derde lid na, dan kan de overlijdensuitkering geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en de lijkbezorging, indien de nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 22

  1. Indien een overbruggingsuitkering langer is uitgekeerd dan waartoe recht bestond ingevolge deze landsverordening, wordt het teveel betaalde teruggevorderd.
  2. De betaling van teruggevorderde bedragen geschiedt binnen termijnen die de Staten hebben vastgesteld aan de hand van vooraf door de Huishoudelijke Commissie voorgestelde regels, het adviescollege gehoord.
  3. De betaling van het teruggevorderde bedrag kan op verzoek van de belanghebbende in termijnen geschieden.

HOOFDSTUK 4
De pensioenen
§ 4.1 Het eigen pensioen

Artikel 23

  1. Een lid heeft met ingang van de dag na die waarop het lidmaatschap is geëindigd, recht op pensioen indien het lid de leeftijd van 65 jaar op dat moment heeft bereikt.
  2. Een gewezen lid verkrijgt recht op pensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
  3. Artikel 15, tweede lid, en artikel 16, eerste en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het verzoek en de toekenning van het eigen pensioen.

Artikel 24

  1. De pensioengrondslag in enig jaar is gelijk aan de berekeningsgrondslag per 1 januari van dat jaar, verminderd met de voor dat jaar geldende franchise.
  2. De berekeningsgrondslag wordt gerekend over de bezoldiging die op dat jaar betrekking heeft.
  3. Onder franchise als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het 10/7de deel van de tot een jaarbedrag herleide uitkering van het wettelijke ouderdomspensioen, zoals deze geldt op de dag waarop het recht op pensioen ingaat. De franchise wordt naar boven afgerond op hele guldens.
  4. Elk jaar dat een lid het ambt bekleedt komt in aanmerking als diensttijd en telt mee voor de berekening van het pensioen. De pensioen aangroei in enig jaar bedraagt 3% van de pensioengrondslag die op dat jaar betrekking heeft.
  5. Indien in enig jaar niet de gehele tijd als diensttijd in aanmerking komt, telt voor elke maand in dat jaar die als diensttijd in aanmerking komt voor de berekening van het pensioen mee het 1/12de deel van 3% van de pensioengrondslag, die op dat jaar betrekking heeft. Een resterende diensttijd van minder dan een maand wordt voor een hele maand gerekend.
  6. De aanspraak op pensioen van een lid in enig jaar, wordt berekend als het bedrag dat in dat jaar ingevolge het vierde onderscheidenlijk het vijfde lid, voor de berekening van het pensioen meetelt, vermeerderd met het bedrag van de in het voorafgaande jaar overeenkomstig dit lid geldende aanspraak op pensioen.
  7. Het pensioen waarop jaarlijks recht bestaat, is gelijk aan het bedrag van de aanspraak op pensioen, bedoeld in het zesde lid, die geldt in het jaar waarin het recht onderscheidenlijk het uitzicht op dat pensioen ontstaat.
  8. Het ingevolge deze bepaling berekende pensioen, vermeerderd met andere pensioenen die worden genoten ten laste van ‘s Lands kas, ten laste van een publiekrechtelijk lichaam of ten laste van een door het Land ingesteld fonds, en het resultaat van 12 vermenigvuldigd met de berekende maandelijkse uitkering van het wettelijke ouderdomspensioen, bedoeld in de algemene geldende wettelijke regeling inzake de ouderdomsverzekering, bedraagt niet meer dan het bedrag van de bij die berekening gehanteerde hoogste berekeningsgrondslag.
  9. Het bedrag aan pensioen wordt naar boven afgerond tot het naaste getal in hele guldens.
  10. In afwijking van het vierde lid, wordt de periode waarin een gewezen lid een overbruggingsuitkering ontvangt, voor de helft meegerekend als diensttijd.

Artikel 25

Indien het landsbesluit, houdende algemene maatregelen, bedoeld in artikel 30, van de Landsverordening geldelijke voorzieningen ministers, in werking treedt, dan wordt de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, overeenkomstig dat landsbesluit toegepast.

Artikel 26

  1. Indien in de bezoldiging van ambtenaren een algemene wijziging in verband met waardevastheid of welvaartvastheid wordt aangebracht, wordt de pensioenuitkering met ingang van de dag waarop de bezoldigingswijziging ingaat overeenkomstig deze wijziging aangepast, mits de toestand van de openbare financiën zoals neergelegd in de meerjarenbegroting, dit toelaat.
  2. Indien een wijziging van de bezoldiging van ambtenaren, een verlaging van deze bezoldiging inhoudt ten opzichte van het voorafgaande peilmoment, vindt aanpassing van de pensioenuitkering niet plaats. Indien een later volgende wijziging als hiervoor bedoeld, een verhoging inhoudt, wordt deze verhoging geheel of gedeeltelijk achterwege gelaten, totdat de aanpassing die de pensioenuitkering bij toepassing van het eerste lid zou hebben ondergaan, geheel is gecompenseerd.

Artikel 27

Als bijdrage aan het pensioen wordt op de bezoldiging van een lid en op de overbruggingsuitkering van een gewezen lid, een bedrag gelijk aan 6% onderscheidenlijk 3% van de berekeningsgrondslag ingehouden.

§ 4.2 Het nabestaanden- en wezenpensioen

Artikel 28

  1. Het gezamenlijk bedrag van de pensioenen, bedoeld in deze paragraaf en paragraaf 4.3, gaat het pensioenbedrag waarvan deze pensioenen zijn afgeleid, niet te boven.
    Indien wegens toepassing van het eerste lid, de daar bedoelde pensioengedeelten een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de onderscheidene bedragen.

Artikel 29

  1. Een nabestaande heeft aanspraak op nabestaandenpensioen met inachtneming van de bepalingen gegeven in deze paragraaf, alsmede de artikelen 16, eerste en derde lid, artikel 21 en artikel 26.
  2. Geen aanspraak op nabestaandenpensioen bestaat, indien het huwelijk is gesloten, nadat het lid de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt.

Artikel 30

  1. Een lid, gewezen lid of gepensioneerd lid kan een persoon als nabestaande bij de minister aanmelden, waar deze een samenlevingsovereenkomst mee heeft gesloten.
  2. Een gewezen lid kan, voordat deze de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, eveneens een aanmelding doen als bedoeld in het eerste lid.
  3. De secretaris van het adviescollege schrijft op aanwijzing van de minister de aangemelde samenlevingsovereenkomsten in een door deze daartoe aangehouden register in.
  4. De partner in de samenlevingsovereenkomst kan alleen als nabestaande rechten ontlenen aan een in het register ingeschreven samenlevingsovereenkomst.
  5. Het aanmelden van de samenlevingsovereenkomst geschiedt door middel van indiening bij de minister van een volledig en naar waarheid ingevuld formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling met algemene werking wordt vastgesteld.
  6. Bij het formulier wordt gevoegd:
    a. een gewaarmerkte kopie van de samenlevingsovereenkomst;
    b. een uittreksel van de Burgerlijke Stand waaruit blijkt dat het lid of gewezen lid en de partner in de samenlevingsovereenkomst niet gehuwd zijn met andere personen.
  7. De inschrijving van een samenlevingsovereenkomst eindigt met ingang van de dag waarop:
    a. een van de partijen bij de betreffende samenlevingsovereenkomst in het huwelijk treedt;
    b. door het lid of gewezen lid een samenlevingsovereenkomst van recenter datum bij de voorzitter wordt aangemeld; of
    c. door het lid of gewezen lid aan de voorzitter schriftelijk is bericht dat de samenlevingsovereenkomst is beëindigd.
  8. Het adviescollege verstrekt aan het lid of gewezen lid een verklaring ten bewijze, dat de samenlevingsovereenkomst in het register is ingeschreven, alsmede de datum van die inschrijving.
  9. Het achtste lid is ook van toepassing bij de beëindiging van een samenlevingsovereenkomst.

Artikel 31

  1. De persoon met wie een overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid gehuwd is geweest, heeft recht op bijzonder nabestaandenpensioen, mits:
    a. die persoon recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid, op de dag waarop het vonnis van echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden;
    b. die persoon niet als gevolg van hertrouwen met het inmiddels overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid, als gevolg van dat overlijden recht op nabestaandenpensioen verkrijgt.
  2. De bepalingen inzake het nabestaandenpensioen zijn voor het overige van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij anders blijkt.
  3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid, een ingeschreven samenlevingsovereenkomst had gesloten en de beëindiging hiervan is ingeschreven.

Artikel 32

  1. Na het overlijden van een lid, gewezen lid of gepensioneerd lid hebben recht op wezenpensioen:
    a. de kinderen tot wie het lid in familierechtelijke betrekking staat, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;
    b. de kinderen van een lid tot wie deze niet in familierechtelijke betrekking stond, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest, indien aan deze ten behoeve van deze kinderen ten tijde van zijn overlijden een wettelijke onderhoudsplicht was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een onderhoudsplicht was erkend;
    c. de kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn voor wie de overledene ten tijde van diens overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.
  2. Het eerste lid is eveneens van toepassing op de kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar, maar niet van vijfentwintig jaar hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest, naar de onderscheidingen en voorwaarden in het eerste lid gesteld, en:
    a. van wie de tijd, behoudens in geval van ziekte of vakantie, geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in het verband met het volgen van voltijds onderwijs; of
    b. die naar het oordeel van de minister, het adviescollege gehoord, ten gevolge van ziekten of gebreken blijvend buiten staat zijn om arbeid die voor hun krachten is berekend, een derde te verdienen van hetgeen kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met zodanige arbeid te verdienen.
  3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op deze kinderen, indien zij zijn geboren, dan wel de pleegouderlijke zorg is begonnen, nadat het lidmaatschap van de betrokkene is geëindigd.

Artikel 33

  1. Het nabestaandenpensioen bedraagt 70% van het eigen pensioen, waarop het overleden lid als zodanig recht zou hebben gehad, indien diens lidmaatschap met ingang van de dag, na die van het overlijden, zou zijn geëindigd, of waarop het overleden gewezen of gepensioneerd lid als zodanig op de dag van overlijden uitzicht respectievelijk recht had.
  2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het pensioen van de nabestaande:
    a. als het lid vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd overlijdt: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop deze aanspraak zou hebben kunnen maken, indien deze het ambt tot het bereiken van die leeftijd zou hebben bekleed;
    b. als het gewezen lid in de periode, waarin deze een overbruggingsuitkering ontving, overlijdt: vijf zevende deel van het pensioen waarop dat gewezen lid recht zou hebben, indien deze tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd recht op uitkering zou hebben gehad.

Artikel 34

  1. Het bijzonder nabestaandenpensioen van de nabestaande van een lid, gewezen lid of gepensioneerd lid wordt op dezelfde wijze berekend als het pensioen van de nabestaande van een lid, gewezen lid of gepensioneerd lid, met dien verstande dat slechts de diensttijd meetelt die is gelegen vóór de ontbinding van het huwelijk.
  2. Indien er aan hetzelfde overlijden recht op meer dan een bijzonder nabestaandenpensioen, als bedoeld in deze paragraaf, wordt ontleend, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen, ontleend aan elk huwelijk waaraan een eerder huwelijk voorafgaat, slechts de diensttijd meetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur.
  3. Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 35

  1. Het wezenpensioen bedraagt:
    a. voor elk kind wiens langstlevende ouder aan het overlijden van het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid recht op nabestaandenpensioen ontleent, 14% van het ouderdomspensioen, waarop het overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid als zodanig recht zou hebben gehad, indien het lidmaatschap met ingang van de dag, na die van het overlijden, was geëindigd, of waarop het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid als zodanig op de dag van overlijden uitzicht respectievelijk recht had;
    b. voor elk ander kind, 28% van het ouderdomspensioen, waarop het overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid als zodanig recht zou hebben gehad, indien het lidmaatschap met ingang van de dag, na die van het overlijden, was beëindigd, of waarop het overleden gewezen of gepensioneerd lid als zodanig op de dag van overlijden uitzicht respectievelijk recht had.
  2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van het overlijden van het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid, de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdeel c.

Artikel 36

  1. Het wezenpensioen wordt overeenkomstig artikel 35, eerste lid, herberekend, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de langstlevende ouder wegens diens overlijden is geëindigd.
  2. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 4.3 Het tijdelijke nabestaandenpensioen

Artikel 37

  1. Indien een lid, gewezen lid of gepensioneerd lid naar het oordeel van de minister, het adviescollege gehoord, is vermist, hebben degenen die aan het overlijden van het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid recht op nabestaanden- of wezenpensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk nabestaanden- of wezenpensioen, op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van deze paragraaf is omschreven.
  2. Het tijdelijke nabestaanden- of wezenpensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend nabestaanden- of wezenpensioen, zodra het vermoedelijke overlijden van de vermiste is vastgesteld.

Artikel 38

Het tijdelijke nabestaanden- of wezenpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de vermissing is vastgesteld.

Artikel 39

Wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, eindigt het tijdelijke nabestaanden- of wezenpensioen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin het in leven zijn is vastgesteld.

§ 4.4 Uitvoering pensioenregeling

Artikel 40

  1. De uitvoering van de pensioenregeling is in het beheer van het Land.
  2. Op verzoek van de Staten, kan bij landsbesluit, het adviescollege gehoord, de uitvoering van de bepalingen ten aanzien van de pensioenen, genoemd in Hoofdstuk 4, aan het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao worden opgedragen.

Artikel 41

  1. Indien een pensioen als bedoeld in deze paragraaf voor een hoger bedrag of een langere periode is uitgekeerd dan waartoe recht bestond ingevolge deze landsverordening, wordt het teveel betaalde teruggevorderd.
  2. De betaling van teruggevorderde bedragen geschiedt binnen termijnen die de Staten hebben vastgesteld aan de hand van vooraf door de Huishoudelijke Commissie voorgestelde regels, het adviescollege gehoord.
  3. De betaling van het teruggevorderde bedrag kan op verzoek van de belanghebbende in termijnen geschieden.

HOOFDSTUK 5
Informatieverplichtingen

Artikel 42

  1. Een ieder die recht heeft op een toelage of uitkering ingevolge deze landsverordening, is verplicht de voorzitter en de minister onmiddellijk mededeling te doen van alle persoonlijk feiten en omstandigheden, die van invloed kunnen zijn op het recht op de toelage of uitkering, dan wel op de hoogte daarvan.
  2. De voorzitter en de minister zijn bevoegd om van degene, die rechten ontleent aan deze landsverordening, of aan wie op grond van deze landsverordening verplichtingen worden opgelegd, van de Inspecteur der Belastingen en van de Directeur van de Sociale Verzekeringsbank, de inlichtingen te vorderen, die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van de betreffende rechten en verplichtingen. Een vordering geschiedt schriftelijk.
  3. De voorzitter en de minister zijn tevens bevoegd van de personen, genoemd in het tweede lid, de inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover de kennisneming van de inhoud daarvan redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van de rechten en verplichtingen, bedoeld in dat lid.
  4. De voorzitter en de minister zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse van waar de gegevens en bescheiden zich bevinden kan geschieden, is de minister bevoegd deze voor dat doel voor korte tijd mee te nemen, tegen een af te geven schriftelijk bewijs van ontvangst.
  5. De personen die namens de voorzitter of de minister optreden, alsmede de leden van het adviescollege dragen bij de uitoefening van hun bevoegdheden een geldig legitimatiebewijs verstrekt door de minister. Zij tonen deze desgevraagd aanstonds.
  6. De voorzitter en de minister informeren elkaar over de toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in dit artikel.

Artikel 43

  1. Een ieder, die recht heeft op een uitkering als bedoeld in deze landsverordening is verplicht aan de voorzitter en de minister, alle medewerking te verlenen, die deze redelijkerwijs kan vorderen ter uitoefening van zijn bevoegdheden.
  2. De personen, die uit hoofde van hun ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

Artikel 44

  1. Een ieder, die recht heeft op een toelage of uitkering en die niet voldoet aan het bepaalde in de artikelen 42 en 43, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.
  2. Een ieder, die recht heeft op een uitkering of pensioen, die ter uitvoering van de artikelen 42 of 43 onjuiste inlichtingen verstrekt, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.
  3. Een ieder, die recht heeft op een uitkering of pensioen, die ter uitvoering van de artikelen 42 of 43 onjuiste inlichtingen verstrekt, met het oogmerk de voorzitter, dan wel het personeel dat namens de voorzitter met de uitvoering van deze landsverordening is belast of het adviescollege, te bewegen tot een handeling, die door de genoemden zonder die inlichting niet zou zijn verricht, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie.
  4. De in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen, het in het derde lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.

HOOFDSTUK 6
Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 45

Voor de periode van 10 oktober 2010 tot en met 30 juni 2020 gelden als geldelijke voorzieningen als bedoeld in artikel 52 van de Staatsregeling van Curaçao, de feitelijke bedragen die aan de leden, gewezen leden en gepensioneerde leden van de Staten gedurende die periode zijn uitgekeerd onderscheidenlijk van hen zijn ingehouden.

Artikel 46

Met ingang van 1 juli 2020 bedraagt de bezoldiging NAf 11.422,60, wordt het percentage genoemd in artikel 8, derde lid, op 0 procent vastgesteld en worden de bedragen, genoemd in artikel 10, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, op NAf 0,- vastgesteld.

Artikel 47

  1. Deze landsverordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking, met dien verstande dat:
    a. artikel 5, vierde lid, in werking treedt op een bij landsbesluit vast te stellen tijdstip, dat niet eerder ligt dan het tijdstip, waarop artikel 46 vervalt;
    b. artikel 46 terug werkt tot en met 1 juli 2020 en vervalt op een bij landsbesluit vast te stellen tijdstip dat ligt na de beëindiging van liquiditeitssteun door Nederland aan Curaçao in het kader van de COVID-19 pandemie, en in elk geval na 30 juni 2023, en dat overigens in overeenstemming is met een evaluatie van de stand van de openbare financiën zoals blijkt uit de meerjarenbegroting.
  2. De minister draagt, in overeenstemming met de Minister van Financiën, het ontwerp voor het landsbesluit, bedoeld in het eerste lid, ter vaststelling voor aan de Gouverneur, na ontvangst van een gemotiveerd voorstel daartoe van de Staten.

Artikel 47a

  1. De minister zendt binnen een jaar na inwerkingtreding van deze landsverordening een verslag naar de Staten over de uitvoerbaarheid van de landsverordening, de financiële en organisatorische aspecten van de pensioenregeling, en overige aspecten die relevant zijn voor het maatschappelijk draagvlak uitgaande van een redelijk en passend systeem voor de geldelijke voorzieningen.
  2. Bij landsbesluit wordt voor het verrichten van de evaluatie een gemengde commissie ingesteld, bestaande uit de Griffier van de Staten, vertegenwoordigers van de relevante ambtelijke diensten en onafhankelijke deskundigen op het gebied van pensioenvorming. De commissie wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

Artikel 48

Deze landsverordening wordt aangehaald als: Landsverordening geldelijke voorzieningen leden en gewezen leden van de Staten.

Naar boven